Naar inhoud springen

vol

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Volvol.


  • vol
  • In de betekenis van ‘gevuld’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vol voller volst
verbogen volle vollere volste
partitief vols vollers -

vol

  1. geheel gevuld
    • Zij zocht een zitplaats in de volle trein. 
     De volle fles legde ik tussen mijn benen in de hoop mijn slaapzak iets op te warmen.[2]
  2. helemaal, compleet
    • Zij had zijn volle aandacht. 
    • Maar hij had dan ook het volste vertrouwen in de goede afloop. [3] 

de volle zee

  • de open zee, ver verwijderd van de kust

volle maan

  • de schijngestalte van de maan waarbij de maan, vanaf de zon gezien, zich aan de andere zijde van de aarde bevindt
  • Als de maan vol is, schijnt zij overal
  • De maat vol zijn
ergens genoeg van hebben
  • Ergens de buik van vol hebben
ergens genoeg van hebben
  • Ergens de mond vol van hebben
praten over de zaken die iemand bezighouden
  • Iemand (niet) voor vol aanzien
gepraat van iemand niet serieus nemen
  • Iemand voor vol aanzien
echt naar iemand luisteren wanneer iemand meepraat
  • Iemand het volle pond geven
uitvoerig en duidelijk antwoorden
  • In vol ornaat
  • Met de mond vol tanden staan
niet weten wat je moet zeggen/ergens versteld van staan
  • Mudvol of zo vol als mud
  • Waar het hart vol van is, loopt/vloeit de mond van over
over dingen die iemand bezig houdt praat men erg graag ofwel: wat je belangrijk vindt of waar je veel aan denkt, daar praat je ook veel over
  • Zeven is een galg vol
  • de volle laag
alles, in volle omvang van iets dat onprettig is
•  Geniet nog maar even van de zon vandaag: aan het eind van de middag krijgen Overijssel en Gelderland de volle laag van een onweersstorm. Ook de provincies Brabant en en Limburg liggen in de vuurlinie van zware onweersbuien. ProRail waarschuwt alvast voor overlast doordat bijvoorbeeld omvallende bomen en blikseminslag het treinverkeer verstoren. [4] 
vervoeging van
vollen

vol

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vollen
    • Ik vol. 
  2. gebiedende wijs van vollen
    • Vol! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vollen
    • Vol je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • vol
  • Afgeleid van het Middelnederlandse vol, via het Nederlandse vol

vol

  1. vol; geheel gevuld
    «Draai die kraan toe, die swembad is vol
    Draai de kraan dicht, het zwembad is vol.
  2. vol; helemaal, volkomen
    «Kan ek julle volle aandag kry?»
    Kan ik jullie volledige aandacht krijgen?.


vol m

  1. vlucht; het zich door luchtruim bewegen.
  2. diefstal


  • vol
  • Afgleid van het Proto-West-Germaanse *full, via het Oudnederlandse fol / ful

vol

  1. vol; geheel gevuld
  2. vol; helemaal, volkomen


vol

  1. vol; geheel gevuld


  • vol

vol

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord volit


vol

  1. vol; geheel gevuld


vol

  1. wereld; de aarde.