werktuig
Uiterlijk
- werk·tuig
- In de betekenis van ‘instrument’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- samenstelling van werk en tuig
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | werktuig | werktuigen |
verkleinwoord | werktuigje | werktuigjes |
het werktuig o
- (gereedschap) een stuk gereedschap om een taak eenvoudiger en/of lichter te maken
- Het werktuig van de fabrikant was kapot.
- boerenwerktuig, folterwerktuig, gehoorwerktuig, gereedschapswerktuig, graafwerktuig, hijswerktuig, landbouwwerktuig, strafwerktuig, zaaiwerktuig
- werktuigbouw, werktuigbouwkunde, werktuigbouwkundige, werktuigelijk, werktuigkunde, werktuigkundig, werktuiglijk, werktuigmachine
1. een stuk gereedschap om een taak eenvoudiger en/of lichter te maken
- Het woord werktuig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "werktuig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "werktuig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be