Academia.eduAcademia.edu

2010_Bataafs Platteland: samenvatting in tijdschrift 'Kromme-Rijngebied'

HET KROMME-RIJNGEBIED TIJDSCHRIFT VAN DE HISTORISCHE KRING ‘TUSSEN RIJN EN LEK’ > Bataafs Platteland: Romeinen in het Kromme-Rijngebied 2010 | 44 | NR 1 INHOUD Dubbelnummer - maart 2010 - 44-1 A R T I KE L EN Wouter Vos 1 Bataafs Platteland: Romeinen in het Kromme-Rijngebied VAR I A Op het omslag Rud dolore delesequatet adit iusto exeraessit dunt dolobor illaorperos aliquat at utem zzrit wisit loboreraessi tat, velisit delesse dolorperit la faccum aliquip sustinim diamcon ullaorperit er susci. 32 Joop van Herwijnen De Archeologische Werkgroep actief 32 Heleen en Eline uit groep 6 Bezoek archeologie museum Houten H IS TORISCHE KRING TU S S EN R IJ N E N LE K Het Kromme-Rijngebied Voorheen Tussen Rijn en Lek Tijdschrift van de Historisch Kring ‘Tussen Rijn en Lek’ ISSN-nr 1382-3140 Het Kromme-Rijngebied omvat Bunnik, Cothen, ’t Goy, Houten, Langbroek, Odijk, Schalkwijk, Tull en ’t Waal, Vechten, Werkhoven en Wijk bij Duurstede. Verschijnt 4x per jaar (waarvan 1 dubbelnummer). Redactie drs. M.A. van der Eerden-Vonk, Wijk bij Duurstede; drs. S.G. van Ginkel-Meester, Zeist; P.J.W. Koch, Houten; O.J. Wttewaall, ’t Goy; Redactiesecretariaat M.A. van der Eerden-Vonk, Postbus 83, 3960 BB Wijk bij Duurstede, tel. 0343-595595, fax 0343-595599, e-mail rvdeerden@wijkbijduurstede.nl (voor kopij, correspondentie, boekbesprekingen en aanwijzingen auteurs). Overname uit dit tijdschrift is alleen geoorloofd onder voorwaarde van bronvermelding en na schriftelijke toestemming van de redactie en/of auteur. Vormgeving: Peter Koch. Druk: Libertas, Bunnik. Oplage: 650 exemplaren. Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift: € 20,- per jaar (studenten en scholieren: € 12,50) over te maken op rekeningnummer 32.98.07.498 ten name van de Historische Kring ‘Tussen Rijn en Lek’ bij de Rabobank te Houten. Advertentietarief: € 160,- per hele pagina per jaar. Secretariaat: J.M. van Aken, Karpersloot 9, 3993 TN Houten, tel. 030-6377513. Ledenadministratie: J.J.J. Steenman, Kalverhoeve 18, 3992 NZ Houten, tel. 030-6342644. www.tussenrijnenlek.nl Ereleden: Prof. dr. C. Dekker, Odijk; A. Graafhuis, Utrecht; dr. G. de Nie, Schalkwijk; L.M.J. de Keijzer†; P.S.A. de Wit, Odijk. W OUT E R VOS* Bataafs Platteland: Romeinen in het Kromme-Rijngebied Inleiding De archeologie in het Kromme-Rijngebied is bijzonder rijk, maar bij velen alleen bekend door de grootschalige opgravingen van het Vroegmiddeleeuwse Dorestad ter plaatse van het tegenwoordige Wijk bij Duurstede. Het in de jaren negentig verschenen boek Romeinen, Friezen en Franken onder redactie van professor W.A. van Es en W. Hessing heeft hier beslist enige verandering in gebracht. Juist ook de prehistorische bewoning en de Romeinse vindplaatsen komen hierin aan de orde binnen de context en het langetermijnperspectief van bewoning in het Kromme-Rijngebied. Dat nam echter niet weg dat veel specifieke opgravingsresultaten van vooral nederzettingen uit de Romeinse periode nog immer wachtten op nadere uitwerking en analyse. Het boek Bataafs Platteland. Het Romeinse nederzettingssysteem in het Nederlandse Kromme-Rijngebied hoopt een steentje bij te dragen aan de historie van deze regio (fig. 1).1 Dit artikel betreft een samenvatting van dat boek en is een nadere uitwerking van een in oktober 2009 uitgesproken lezing voor de historische vereniging. ‘Oogst van Malta’ en het kader van de studie Sinds een aantal jaren wordt in de Nederlandse archeologie gewerkt volgens het ‘Verdrag van Valletta’ dat in 1992 door de Europese lidstaten is ondertekend op het eiland Malta. Het belangrijkste uitgangspunt van dit verdrag is het behoud van het archeologische bodemarchief. Hoewel de uiteindelijke wettelijke invoering pas in 2007 werd geregeld, werkten veel instanties en overheden al jaren daarvoor conform ‘Malta’. Concreet hield en houdt dit in, dat daar waar behoud van archeologie niet kan worden gegarandeerd en er geen andere mogelijkheden meer bestaan om het bodemarchief ongestoord en intact te bewaren, het archief eerst archeologisch dient te worden onderzocht voordat de bouwwerkzaamheden doorgang krijgen. 44 | 1 | 2010 Fig. 1: Bataafs platteland Als gevolg van een steeds verder terugtredende overheid in uitvoerende zin ontstond een markt met archeologische opgravingsbedrijven. Daarbinnen heeft de afgelopen jaren een forse groei plaatsgevonden, niet alleen in het aantal bedrijven maar ook in het aantal opgravingen. De vakwereld zelf heeft normen en richtlijnen ontworpen waaraan de archeologische bedrijven zich moeten houden. Daarnaast toetst de rijksoverheid de opgravende bedrijven en controleert zij het werk dat ze leveren. Zo wordt de kwaliteit van opgravingen geborgd. Feit is echter dat de meeste opgravingen gefinancierd worden vanuit de ‘derde geldstroom’. In de * Dr W.K. Vos werkt als archeoloog bij Hazenberg Archeologie en is gespecialiseerd in de Romeinse tijd. Zijn interesse ligt vooral bij de militaire installaties langs de limes en het directe agrarische achterland zoals het Kromme-Rijngebied, alwaar hij vanaf 1994 verschillende opgravingen uitvoerde in Vechten, Wijk bij Duurstede en Houten. HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 1 praktijk heeft dit tot gevolg dat het resultaat van een onderzoek vrijwel altijd alleen bestaat uit een standaardrapportage die in de ‘Maltaarcheologie’ verplicht wordt gesteld. Hoewel een flink aantal van die standaardrapporten de onderzoeksgegevens keurig ordent en ontsluit, neemt dat niet weg dat langzamerhand een stuwmeer aan rapporten is ontstaan, zonder wetenschappelijke synthese en daarmee zonder voeding voor onze nationale geschiedschrijving.2 Om aan deze ontwikkeling een tegenwicht te bieden is door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een archeologisch subsidieprogramma gestart onder de titel ‘De oogst van Malta’. Centraal in dit programma staat het uitvoeren van synthetiserend en verdiepend onderzoek aan de hand van de omvangrijke hoeveelheid opgravingsgegevens die in standaardrapporten, archieven en depots zijn te vinden. Daarbij gaat het vooral om veldwerkonderzoek dat ná 1992 heeft plaatsgevonden; dus veldwerk dat ‘in-de-geest-van-Malta’ is uitgevoerd. Onuitgewerkte opgravingsgegevens van vóór 1992 mogen wel betrokken worden in ‘De oogst van Malta’-programma’s, maar dienen slechts een gering onderdeel uit te maken van de totaal te besteden onderzoekstijd.3 Ook het onderzoek ‘Bataafs platteland’ valt onder die Oogst van Malta. Het maakt deel uit van een onderzoeksprogramma getiteld Rural communities in the civitas Batavorum and their integration into the Roman empire dat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam wordt uitgevoerd.4 Hoofdthema van mijn studie is de ruimtelijke ontwikkeling van Romeinse nederzettingen in het Kromme-Rijngebied. De belangrijkste doelstelling is om aan de hand van die nederzettingen een beeld te presenteren hoe de Bataafse rurale gemeenschappen waren geïntegreerd in het Romeinse imperium. Daartoe is een analyse uitgevoerd naar landelijke nederzettingspatronen. Daarbinnen is de optredende bewoningsdynamiek onderwerp van studie, inclusief de sociaale-conomische en culturele ontwikkelingen die aan deze dynamiek ten grondslag hebben gelegen. Uit een ruimtelijke analyse van nederzettingen in twee microregio’s, Houten en Wijk bij Duurstede, en de gereconstrueerde wegeninfrastructuur in het studiegebied, kan een synthese worden geformuleerd over de landelijke bewoning van het Kromme-Rijngebied 2 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Deze synthese mag in de toekomst als uitgangspunt dienen om voor de rest van het rivierengebied tot verantwoorde generalisaties te komen. De informatie die voor deze studie is gebruikt, is voor een deel afkomstig uit standaardrapporten die vanaf het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw zijn gepubliceerd. Een ander - en ook in omvang veel groter - bronnenbestand is afkomstig van opgravingen uit de periode vóór 1992, de zogenaamde pre-Malta fase. Van die opgravingen zijn maar weinig gegevens op basisniveau toegankelijk en is de informatie in hoge mate versnipperd en onuitgewerkt. Toch is gepoogd de gegevens zo goed mogelijk te ontsluiten. Daartoe zijn de structuren, de datering ervan, de chronologie binnen de nederzettingen en de meest belangwekkende vondsten onderzocht, beschreven en schematisch afgebeeld. Het Kromme-Rijngebied Het studiegebied omvat het Kromme-Rijngebied (fig. 2). Dit centraal in Nederland gelegen gebied is jarenlang één van de onderzoekszwaartepunten geweest van de voormalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), tegenwoordig de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed genaamd (RCE). Het archeologische onderzoek in het Kromme-Rijngebied beperkte zich aanvankelijk tot Wijk bij Duurstede, waar het Vroegmiddeleeuwse Dorestad werd onderzocht, maar na verloop van tijd breidde het zich uit tot een project van regionale omvang.5 Daarbij werd niet alleen het gebied rond Wijk in het project betrokken, maar is ook Houten en omgeving als zwaartepunt aan het onderzoek toegevoegd. Daardoor was er sprake van een aanzienlijke schaalvergroting. Bovendien werden de onderzoeksvelden uitgebreid en vormden, afgezien van de Merovingische en Karolingische periode, ook de Romeinse tijd en prehistorische bewoningsperioden nu het onderwerp van studie. De begrenzingen van het studiegebied liggen aan de noordzijde langs de Kromme Rijn, de oostgrens bevindt zich bij Wijk bij Duurstede, de zuidgrens is de rivier de Lek en - tot slot - de westgrens ligt ter hoogte van de A27. De kenmerkende landschappelijke elementen van het gebied zijn in kaart gebracht en beslaan drie omvangrijke stroomruggen, de Houtense/Jut- Fig. 2: Het studiegebied phase, de Werkhovense en de Kromme-Rijnse stroomrug. Deze zijn, samen met een aantal kleinere stroomruggen, van belang voor de genese van het studiegebied en de bewoningsmogelijkheden in het verleden vóór de bedijking. De bewoning is op microregionaal niveau vooral bekend geworden door grootschalige opgravingen in en rond het tegenwoordige Houten en Wijk bij Duurstede. Het tijdspad omvat hoofdzakelijk de Romeinse periode (19 v.Chr.- 450 n.Chr.). Echter de periode voorafgaand aan de Romeinse tijd, het laatste deel van de IJzertijd, is ook bij de studie betrokken om de processen die in de Romeinse tijd plaatsvinden in hun context te kunnen plaatsen. Binnen de Romeinse periode is betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de Laat-Romeinse tijd. Dat is vooral veroorzaakt doordat daar weinig bruikbare informatie over 44 | 1 | 2010 voorhanden is in het studiegebied, wat beslist niét wil zeggen dat er geen bewoning in deze periode zou voorkomen (!). Onderzoeksvraag en problematiek De belangrijkste onderzoeksvraag is als volgt geformuleerd: Op welke wijze integreerden de Bataafse plattelandsgemeenschappen in het Romeinse rijk en (hoe) kan dat worden afgelezen aan de ruimtelijke ontwikkelingen van hun woonplaatsen in het Kromme-Rijngebied, in het bijzonder die binnen de microregio’s Wijk bij Duurstede en Houten? De onderzoeksstrategie bestaat eenvoudig gezegd uit een inventarisatie en selectie van de nederzettingsterreinen binnen het studiegebied. Daarbij kan voor wat betreft de informatievoorziening een onderscheid worden HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 3 Aan de hand van die gidsartefacten is een zekere bewoningsdynamiek te reconstrueren. Samen met aardewerkvondsten en bijvoorbeeld goed te dateren fibula’s kan dat verder worden ingevuld en kunnen controleerbare uitspraken worden gedaan over de datering van nederzettingen en hun ontwikkeling door de tijd heen. Die chronologische ontwikkelingen zijn belangrijk om ruimtelijke ontwikkelingen van nederzettingen te verklaren. Aan de hand van mijn inventarisatie is nu een beter beeld te schetsen van de dynamiek en intensiteit van bewoning in het Kromme-Rijngebied en zijn vragen te beantwoorden over welke sites al bestonden in de Late IJzertijd en in hoeverre deze continueerden in de Vroeg-, Midden- en Laat-Romeinse periode. Fig. 3: De classificatie van de Romeinse sites gemaakt tussen sites die zijn opgegraven en nederzettingsterreinen die door veldverkenningen, vondstmeldingen en/of fosfaatkarteringen bekend zijn geworden. Tegelijkertijd zijn al deze sites geclassificeerd naar verschillende categorieën rurale vindplaatsen, respectievelijk kleine nederzettingen, grote nederzettingen en regionale of rurale centra. Het resulteert in een overzicht van ongeveer 120 verschillende sites in het studiegebied (fig. 3). Om verder iets te kunnen zeggen over de datering en de chronologie van deze vindplaatsen is onderzoek gedaan naar enkele archeologische vondstgroepen. Deze verschaffen ondermeer inzicht in de ruimtelijke verspreiding van vondsten. Verder blijkt na onderzoek dat sommige bewoningsperioden veel dichter bevolkt waren dan voorheen werd aangenomen. Dat heeft vooral te maken met het feit dat tijdens oppervlaktekarteringen bepaalde materiaalgroepen niet opvallen, bijvoorbeeld handgevormd aardewerk uit de vroege eerste eeuw, terwijl wanneer goed gekeken wordt ze wel aanwezig zijn. Het gevolg hiervan is dat vindplaatsen uit sommige perioden ondervertegenwoordigd zijn en daarmee ook de bevolkingsomvang voor die periode te laag wordt geschat. Om dat beeld bij te stellen zijn gidsartefacten nodig die bewoning in bijvoorbeeld de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd of juist in de Laat-Romeinse periode zeker stellen en op basis waarvan dat beeld kan worden bijgesteld. 4 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Verder moet nog vermeld worden dat veel onderzoeksgegevens uit het Kromme-Rijngebied afkomstig zijn van de Archäologische Landesaufname (veldkartering) uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Methodisch gezien geeft een Landesaufname over het algemeen een oppervlakkig beeld van de nederzettingsgeschiedenis en is de zeggingskracht van de informatie beperkt. Eén van de specifieke problemen bij de informatiewaarde is ook de vraag in hoeverre deze mede wordt gevormd door post-depositionele processen zoals bodemvorming, erosie, etc. Een ander probleem bij de informatiewaarde is de wisselende kennis van de determinant of melder van het vondstmateriaal. Om dit goed te verifiëren, dient eigenlijk vrijwel altijd een archeologische opgraving plaats te vinden om de informatie op de juiste waarde te kunnen schatten. Historische achtergronden De studie naar de ontwikkelingen op het Bataafse platteland heeft een betrekkelijk korte geschiedenis.6 De belangrijkste vernieuwingen in de beeldvorming over de Bataafse gemeenschap en haar integratie in het Romeinse Rijk zijn te danken aan verschillende studies van Derks, Roymans, Slofstra en Van Driel-Murray.7 De in deze studies terugkerende thema’s zijn culturele identiteit en etniciteit van de Bataven, de etnogenese van deze groep en hun bijzondere relatie met het Romeinse leger. Dankzij verschillende historische en epigrafische bronnen weten we dat de Bataven massaal zijn gerekruteerd voor het Romeinse leger, meer dan welke gemeenschap dan ook in het Romeinse rijk, en dat die levering van manschappen samenhangt met een speciaal verdrag dat tussen de Romeinen en Bataven werd gesloten.8 Kort samengevat omvat dit verdrag de bijzondere regeling dat de Bataven geen belasting hoefden te betalen maar in plaats daarvan soldaten moesten leveren aan het Romeinse leger. In de pre-Flavische tijd (voor 70 n.Chr.) gaat het om ongeveer 5000 Bataafse mannen die in het leger hebben gediend, deels in de acht Bataafse cohortes en één ala Batavorum van elk ca. 500 man, en deels als roeiers op de Romeinse Rijnvloot én als speciaal elitekorps van de Germaanse lijfwacht van de keizer in Rome (fig. 4). In de (post-) Flavische periode (vanaf 70 n.Chr.) wordt dit aantal zelfs nog wat hoger geschat op 5500 militairen. De intensieve benutting van Bataafse rekruten wordt extra benadrukt als deze aantallen worden afgezet tegen de totale bevolkingsomvang in de Bataafse civitas. Uit de berekeningen valt af te lezen dat de militaire dienst elk Bataafs gezin heeft beroerd, of om het positiever uit te drukken dat van elk familie minstens één zoon tot het leger heeft kunnen toetreden met alle financiële en sociale gevolgen van dien, waaronder het verwerven van Romeins burgerrecht na afloop van de diensttijd. Een dergelijke omvangrijke rekrutering zal ook nodig zijn geweest om het aantal van 5000 tot 5500 manschappen op peil te houden en het is dan ook niet toevallig dat we juist van de Bataven meerdere voorbeelden kennen uit epigrafische bron van broers die samen in het leger dienden.9 Op basis van historische bronnen mag worden verondersteld dat er sprake was van sociale differentiatie binnen de Bataafse samenleving. Zo lezen we bij Tacitus10 dat in de pre-Flavische periode, de stamelite, waartoe ook de bekende Julius Civilis behoorde, opstandleider in 69/70, vermoedelijk van koninklijke bloede was. Later, na de Bataafse opstand en vooral in de loop van de tweede eeuw, mag op basis van epigrafische bronnen worden verondersteld dat de oude Julische adel was vervangen door een nieuwe elite van ‘militaire families’ die vanaf de Flavische tijd (70-98 n.Chr.) het burgerrecht konden krijgen. Deze nieuwe generatie van leiders speelde een rol bij de ontwikkeling van de Bataafse gemeenschap en hun integratie in het Romeinse rijk. Dit integratieproces of romanisering van het Fig. 4: Rekrutering per stam, waaruit de grote hoeveelheid Bataafse eenheden valt af te lezen; wit=cavalerie, zwart=infanterie (Naar Roymans 1996) 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 5 platteland blijkt in de Nederrijnse regio wezenlijk anders te zijn verlopen dan bijvoorbeeld in het Gallische achterland.11 De politiek-geografische situering van de Bataafse civitas in een grenszone aan de rand van het Romeinse rijk is daarbij van doorslaggevende betekenis. Een belangrijke verklarende factor is de stationering van het Romeinse leger. Daarbij moet worden opgemerkt dat het leger een specifieke, minder elitaire vorm van de Romeinse cultuur vertegenwoordigde en zodoende de kennismaking van lokale rurale groepen met ‘Romeinen’ een selectief beeld gaf van de Romeinse wereld. Vanzelfsprekend was dit bepalend voor de manier waarop culturele veranderingen plaatsvonden. Sociaal-culturele veranderingen, Romanisatie en militaire identiteit De gevolgen van die veranderingen zijn zeer uiteenlopend, divers en lijken soms ook in contrast met elkaar te staan. Een voorbeeld hiervan is te vinden bij de huisvorm in de Romeinse tijd. Uit het dominante voorkomen van woonstalhuizen in het onderzoeksgebied zou kunnen worden afgeleid dat binnen de continue traditionele boerengemeenschappen nauwelijks veranderingen optreden ten opzichte van voorgaande perioden. De studie van Derks en Roymans, over de latinisering van het platteland aan de hand van de in nederzettingen teruggevonden zegeldoosjes, zou juist kunnen wijzen op een zekere geletterdheid van de boerengemeenschappen.12 Dergelijke studies nuanceren dat beeld van een traditioneel (achter)gebleven platteland. Binnen de hierboven geschetste problematiek speelt de – tegenwoordig soms enigszins beladen - term ‘romanisering’ een niet te onderschatten rol.13 Het huidige standpunt bij de meeste archeologen is dat het proces van integratie van ‘inheemse’ bevolkingsgroepen in de Romeinse wereld op verschillende manieren heeft plaatsgevonden en leidde tot een provinciaal-Romeinse cultuur waarin eenheid en verscheidenheid de kernbegrippen zijn. Het impliceert de adoptie van een nieuwe Romeinse identiteit maar met behoud van eigen lokale waarden en culturele omgangsvormen, zodat lokale gemeenschappen op uiteenlopende manieren invulling kunnen geven aan hun ‘Romeins worden’. In velerlei opzichten kunnen deze lokale identiteiten afwijken van het provinciale of Romeinse wereldbeeld. De laatstgenoemde ideaalbeelden zijn immers sterk geënt op de (stads)elite van de Romeinse samenleving en doen geen recht aan het op menig gebied haast onveranderende alledaagse bestaan van de plattelandsbewoners. Toch valt niet te ontkennen dat de grootschalige rekrutering en het ontstaan van een ‘militaire identiteit’ enorme consequenties heeft gehad voor de plattelandsgemeenschappen. Ook de terugkeer van ex-militairen naar het oorspronkelijke stamgebied heeft gevolgen voor de sociaal-culturele ontwikkeling van de samenleving. Het is daarbij overigens opmerkelijk dat we in het rivierengebied betrekkelijk weinig lijken terug te zien van de effecten van de grootschalige rekrutering in materiële zin, ervan uitgaande dat een militair tijdens zijn diensttijd het thuisfront enigszins liet meeprofiteren van de ‘Romeinse’ voordelen. In het Nederrijnse gebied wordt – in elk geval op het platteland – nauwelijks echte rijkdom geëtaleerd. Afgaand op de eenvormigheid van de teraardebestellingen waarbij echte rijke begravingen, in de vorm van bijvoorbeeld grafpijlers Fig. 5: Zandstenen kopje van grafmonument van het Groenedijkje 6 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D of andere monumentale structuren, vrijwel ontbreken of nog grotendeels onbekend zijn gebleven, lijkt er maar weinig hiërarchisch onderscheid te bestaan binnen de lokale gemeenschappen. In het Kromme-Rijngebied komen bijzondere grafmonumenten echter sporadisch voor, namelijk op Werkhoven De Zure Maat en in ’t Goy langs het Groenedijkje (fig. 5). Bataven De bevolkingsgroep die in het studiegebied woonde, kan dus als Bataafs worden geïdentificeerd. De vraag is echter: wie waren dat precies? Waar kwamen ze vandaan en hoe lieten ze, archeologisch gezien, hun (zichtbare!) sporen na in de archeologische data? Iedereen kent wel de plaatjes uit de oude schoolboeken van bebaarde lieden die op boomstammen de Rijn af kwamen zakken om zich in de Betuwe te vestigen. Dat beeld is natuurlijk cliché maar ook bijzonder moeilijk uit onze collectieve geest te wissen. De waarheid is natuurlijk anders. De tegenwoordig gangbare mening over de komst van de Bataven gaat als volgt: Op het moment dat Julius Caesar de stam van de Eburonen had ‘vernietigd’, komen de Bataven voor het eerst in beeld in de antieke bronnen.14 Niet letterlijk overigens want hun naam wordt nergens expliciet genoemd. Wel heeft Caesar de beschikking over Germaanse ruiters en men vermoedt dat hier de eerste verbintenis tussen een Romeinse heerser en de beroemde Bataafse ruiterij een feit is.15 De meest uitvoerige antieke bronneninformatie krijgen we via de schrijver Tacitus. In zijn bekende werken Annales, Historiae en de Germania wijdt hij breed uit over de Bataven, vooral over hun geschiedenis, hun leiders en de Bataafse Opstand (69/70 n.Chr.). De geschiedenis die uit Tacitus naar voren komt, kan als volgt worden samengevat (fig. 6). Een waarschijnlijk proRomeinse groep die onderdeel uitmaakt van de stam der Chatten (Midden-Duitsland, Hessen) splitste zich af en werd door de Romeinen, ergens tussen 50 en 20 v.Chr., geplaatst in de ‘lege zone’ van het Nederlandse rivierengebied. Het rivierengebied was op dat moment echter beslist niet zo leeg als Caesar ons doet voorkomen. Restgroepen van de Eburoonse bevolking smolten samen met de nieuwkomers en de bevolking onderging een transformatie of ethnogenese waarbij ze op een bepaald moment door de Romeinen als Bataven werden gezien en als 44 | 1 | 2010 Fig. 6: Stamverbanden in de late eerste eeuw v.Chr. (Naar Roymans 2004) zodanig ook genoemd. Die nieuwe groep der Bataven hadden goede vriendschapsbanden met de Romeinen. Zoals eerder gezegd, waren ze ontslagen van belastingbetaling, maar waren ze wel verplicht tot het leveren van hulptroepen aan het Romeinse leger. Geen enkele andere gemeenschap heeft zoveel rekruten geleverd aan het Romeinse leger als de Bataven. De bijzonder relatie van de Bataven met het leger wordt nog eens extra benadrukt door epigrafische bronnen uit Rome zelf. We weten van grafstenen aldaar dat de persoonlijke lijfwacht van Augustus tot en met Nero voor een groot gedeelte uit Bataven heeft bestaan. ‘Bataaf’ zijn was dan ook heel wat en stond synoniem voor loyaal, dapper en strijdvaardig. De Romeinen benadrukten dat en buitten dat ook verder uit. Een Bataaf werd op een bepaald moment een soort stereotype label, synoniem voor Germaan, stoottroeper, goed te paard en te zwaard. Dat label namen de Bataven zelf ook aan, en je ziet dan ook tot in de derde eeuw dat Bataven zich ook als zodanig bekend blijven maken; niet alleen als Romeinse staatburgers maar juist ook als Bataven. Voor wetenschappers is het de vraag of rond die tijd nog echt sprake is van ‘echte’ Bataven, d.w.z. etnisch gerekruteerd uit de Betuwe, of dat dit label is overgegaan op bredere groepen Germanen waarvan de gemiddelde Romein wellicht toch niet het verschil zag, of er vooral niet in geïnteresseerd was.16 De relatie tussen de bevriende volkeren van Romeinen en Bataven was overigens vastgelegd in een speciaal verdrag. Tacitus schrijft HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 7 Fig. 7: Triquetrum-munten hierover in het kader van de Bataafse opstand. Of die relatie altijd als gunstig of voordelig is te beoordelen, valt ernstig te betwijfelen, want ongetwijfeld hadden de Romeinen er het meeste voordeel van. We moeten bedenken dat relaties tussen Rome en haar bondgenoten nooit gelijkwaardig waren. Bij Tacitus lezen we letterlijk over de Bataven dat zij ‘...slechts weggezet voor gebruik in de strijd als betrof het aanvals- en verdedigingswapens, worden zij voor oorlogen in reserve gehouden.’17 Je mag daaruit aflezen dat ze als stoottroepen of kanonnenvlees werden gezien en ook als zodanig ingezet. Ook bij de slag om Mons Graupius in de jaren 80 in Britannia valt dit af te lezen. Hier werden de auxilia (de hulptroepen = de Bataven dus) ingezet tegen de vijand, terwijl de Romeinse legionairs afzijdig werden gehouden om ‘Romeins bloedvergieten te voorkomen’! Dat zegt op zichzelf genoeg over hoe de Romeinen over hulptroepen dachten. Het zegt aan de andere kant ook veel over de slagkracht van de Bataven. Zij hebben vele keren letterlijk de strijd beslist, zonder dat Romeinse legionairs daaraan te pas kwamen en dat was ook precies waar de Bataven om bekend stonden. Keltische munten Hoe kenmerken die Bataven zich in het Kromme-Rijngebied? Hebben ze ook in de archeologische data hun sporen nagelaten wellicht? Dat is zeker het geval. Belangrijk daarbij zijn twee vondstgroepen: Keltische munten en militaria. Nico Roymans heeft met zijn studie naar Keltische munten hier een hele belangrijke stap gezet.18 Bepaalde emissies van zogenaamde 8 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D triquetrum-munten kunnen dankzij zijn onderzoek met overtuiging worden toegeschreven aan de Bataven. Niet alleen lijken de munten op die uit het stamgebied van de Chatten, maar ook is hun verspreiding geconcentreerd in het gebied waarvan we denken dat dit het bestuursdistrict van de Bataven is geweest, de zogenaamde civitas. Triquetrum-munten kennen we in Nederland hoofdzakelijk in koper en zilver (fig. 7). Ze zijn bij de meesten beter bekend als ‘regenboogschoteltjes’. De bolle voorzijde heeft een driebeen of triquetrum met lauwerkrans. De keerzijde kenmerkt zich door een patroon van cirkels en bolletjes binnen een zigzaglijnenpatroon. De munten functioneerden in tribale netwerken, dat wil zeggen dat ze binnen sociaal-politieke achtergronden van elites circuleerden om relaties te bewerkstelligen en die ook te onderhouden. Ze komen dus ook voor in het Kromme-Rijngebied. Dat zegt iets over de integratie van het Kromme-Rijngebied in de netwerken van elites. De munten zijn op heel gewone, doorsnee landelijke nederzettingen gevonden, maar ook bijvoorbeeld in het Augusteïsche legerkamp van Bunnik-Vechten. Daaruit mag worden afgelezen dat de munten een plaats hebben gehad in het Romeinse geldcircuit. Na Augustus raken ze uit de roulatie ten voordeel van de echte Romeinse munten, zoals de sestertius en denarius. Een tweede Keltische muntgroep die in de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd circuleert zijn de Avaucia-munten. Dit zijn kleine koperen muntjes die genoemd zijn naar munten waarop het opschrift AVAVCIA staat, maar niet op alle Avaucia-munten komt dat opschrift voor. Avaucia’s worden ingedeeld in verschillende klassen. Altijd staat er wel een paard op de voorzijde van de muntjes. De helft van het aantal Kromme-Rijnse Avaucia’s is afkomstig uit Vechten. Daarmee is gelijk hun belangrijkste functie bepaald: namelijk als kleingeld in een Romeins geldcircuit; dat van het leger dus. De munten worden geslagen van 25 v.Chr. tot ongeveer 10 n.Chr. Daarna verdwijnen ze uit beeld. Het voorkomen van dit soort munten op het platteland wordt verklaard als verloren soldij.19 De munten kunnen echter ook de weerslag zijn van geldtransacties die hebben plaatsgevonden tussen platteland en leger. Welke optie ook gekozen wordt, verloren soldij of transacties, de munten zijn hoe dan ook een indicator voor de link tussen het platteland en het Romeinse leger, en in die zin staan Avaucia’s dus symbool voor de militarisering van het platteland. Alle munten bij elkaar genomen levert dat een aanzienlijke verspreiding op voor Keltische munten in het Kromme-Rijngebied. Tot nog toe zijn er 115 Keltische munten aangetroffen. Daarvan is 40 % afkomstig uit het legerkamp Fectio. De rest komt van het platteland. Op basis hiervan mag worden gesteld dat de KrommeRijnse regio was geïntegreerd in netwerken van zowel Bataven als het Romeinse leger. Militaire uitrustingsstukken De tweede vondstgroep op basis waarvan we de Bataven kunnen herkennen op het platteland zijn de militaria, de militaire uitrustingstukken van zowel mens als dier; paarden wel te verstaan. Tot voor kort werd dikwijls beredeneerd dat daar waar militaria werden gevonden, ook daadwerkelijk militairen aanwezig zouden moeten zijn geweest (fig. 8). Of anders gezegd, dat het altijd om een militaire vindplaats zou gaan. Recent uitgevoerd onderzoek door Johan Nicolay ondergraaft dit ouderwetse beeld volledig.20 Kernwoorden van zijn proefschrift zijn ‘veteranen’ en ‘levenscyclusmodel’. Nicolays Fig. 8: Een van de opgebaggerde helmen uit de Rijn bij Wijk bij Duurstede/Rijswijk werk gaat over het gebruik van militaire uitrustingstukken. Hieruit komt naar voren dat er een relatie bestaat tussen het leven van een Romeinse soldaat en het gebruik van zijn uitrusting. In principe kocht de militair zijn eigen uitrusting van het leger; in de praktijk werd dit ingehouden op zijn soldij. Na afloop van zijn diensttijd van gemiddeld 25 jaar (!), had hij de keus om het terug te verkopen aan het leger of de uitrusting, of delen ervan, te behouden. De hypothese is dat veel Bataafse veteranen delen van hun uitrusting hielden en toen ze terugkeerden naar hun oorspronkelijke thuisland, die spullen meenamen. Daar vinden we ze dan ook terug, op het platteland. In doorsnee boerderijen worden militaire uitrustingsstukken gevonden die als persoonlijke herinnering gelden en die wellicht bij speciale gelegenheden weer tevoorschijn werden gehaald om de status van Romeinse oudgediende te benadrukken. Militaria maken dus een bepaalde cyclus door: van gebruik in een militaire context, naar een persoonlijke, sociale context waar de spullen de herinneringen aan het militaire leven levend hielden en weerspiegelden. Wanneer de militaria werkelijk garant staan voor de aanwezigheid van Bataafse veteranen op het platteland, mag uit de verspreiding ervan worden afgelezen dat op veel nederzettingen in het Kromme-Rijngebied op een bepaald moment een veteraan huisde. Ik meen zelfs dat dit geldt voor vrijwel elke site en dat de verspreiding zoals we die nu kennen, niet eens representatief is. Dat beeld is veroorzaakt door tegenwoordig grondgebruik (akker of grasland) maar ook door bijvoorbeeld detectorgedrag van amateurs die steeds terugkeren naar dezelfde plek als ‘daar nog wat te halen is’, in plaats van dat ze nieuwe plekken gaan ontdekken. Pre-Romeinse bewoning: de Eburones Militaria en Keltische munten zijn dus materiaalgroepen die de aanwezigheid van de Bataven onderschrijven. Maar hoe zit het met die voor-Bataafse bevolking, de door Caesar (zogenaamd) uitgemoorde Eburonen die in de IJzertijd vermoedelijk het studiegebied bewoonden? Ook daarvoor hebben we twee materiaalgroepen die karakteristiek zijn voor de aanwezigheid van de Eburonen: namelijk wederom munten en glas. Van de Eburoonse munten is er in het Kromme-Rijngebied slechts 1 gevonden, maar dan 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 9 Fig. 9: Keltische gouden stater uit Houten wel gelijk een heel bijzondere namelijk een gouden stater van het type Scheers 31 (fig. 9). Feitelijk gaat het om een vergulde munt met koperen kern. Het object weegt ruim 3 gram en is in 2006 in Houten gevonden door een detectoramateur-archeoloog. Deze gouden triskeles moet net als de eerder genoemde triquetrummunten geplaatst worden binnen de invloedssferen van de elite die hun netwerken wilden onderhouden met gunsten en bescherming. Als wederdienst verlangen die leiders dan van hun clientèle loyaliteit en militaire ondersteuning. Dit soort gouden staters worden toegeschreven aan de Eburonen en in verband gebracht met Ambiorix, de Eburoonse leider die in 54-53 v.Chr. tegen Caesar in verzet kwam. Hij moest zijn clientèle mobiliseren en blijkbaar reikte zijn invloed, of die clientèle tot in het KrommeRijngebied, getuige de munt in Houten. De precieze context van de munt is onbekend want het is een detectorvondst. Maar wanneer Fig. 10: Verspreidingskaart van La Tène-glas in het studiegebied 10 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D men de keus heeft tussen een cultusplaats, een kleine goudschat of een nederzettingslocatie, geniet op dit moment de nederzetting de voorkeur. Vergeleken met andere nederzettingsterreinen waar Keltische staters zijn gevonden, is het bovendien aannemelijk dat de gouden munt oorspronkelijk in een boerderij werd bewaard en daar was gedeponeerd. De tweede materiaalgroep die wordt toegeschreven aan de Eburonen is een bepaald soort glas, dat uit de IJzertijd dateert. Dit noemen we La Tène glas, naar een IJzertijd-vindplaats in Zwitserland. Het glas bestaat overwegend uit armringen of armbanden, maar er komen ook kralen voor. In Nederland dateren ze ruwweg van 200 v.Chr. tot in de Vroeg-Romeinse periode. Het precieze verdwijnen van het La Tènemateriaal staat ter discussie, maar het voert wat ver om daar hier uitgebreid op in te gaan.21 Drie dingen zijn hier van belang te noemen: 1) de verspreiding, 2) de aantallen en 3) aanwijzingen voor een productieplaats. De verspreiding in het Kromme-Rijngebied betreft ongeveer een derde van het totaal aantal nederzettingsterreinen dat we kennen uit de Romeinse periode, 41 van de 120 sites (fig. 10). Daaruit kan in ieder geval worden afgeleid dat het gebied niet leeg was op het moment dat de Bataven arriveerden. Over de aantallen kan gezegd worden dat in het hele Kromme-Rijngebied ongeveer 800 stuks zijn gevonden. De meeste sites leveren hooguit 10 stuks op. Enkele sites schieten eruit zoals Cothen-De Dom (185 stuks), Cothen-Kapelleweg (69 stuks), HoutenLoerik terrein 6 (55 stuks) en vooral Werkhoven-De Klaproos met 326 stuks. Dergelijke grote aantallen zouden kunnen duiden op een productieplaats ter plekke. Voor Werkhoven is dat niet zeker, maar dat geldt hoogstwaarschijnlijk wel voor een site in Odijk. Daar zijn goede aanwijzingen voor een productieplaats gevonden. Tijdens opgravingen is een staafvormig halffabrikaat gevonden van een purpergekleurde baar glas (fig. 11). Juist purper is de kleur die veel voorkomt in het Oostelijke en Midden-Nederlandse rivierengebied. Over de functie van de armbanden kan nog het volgende gezegd worden. Algemeen wordt aangenomen dat het om vrouwensieraden gaat. Omdat ze ontbreken in kindergraven wordt wel verondersteld dat de armbanden iets te maken hebben met een zogenaamde rite de passage waarmee de overgang van meisje naar 44 | 1 | 2010 Fig. 11: Glasbaar uit Odijk (foto ACVU-HBS) jonge vrouw wordt gesymboliseerd. Opvallend is verder de verspreiding. Die is vrij beperkt en daaruit mogen culturele grenzen worden afgeleid. De armbanden kunnen hebben gediend als zogenaamde cultural markers; om de identiteit van een groep te onderscheiden van buitenstaanders. Gelet op die verspreiding - tot aan de Rijn en niet in West-Nederland - gaat het zeer waarschijnlijk om een culturele uiting van de Eburonen. Bewoning in het Kromme-Rijngebied: militair en civiel Terugkerend naar de Romeinse tijd en de bewoningsgeschiedenis van het platteland, kan voor het Kromme-Rijngebied een onderverdeling worden gemaakt in militaire en civiele vindplaatsen (fig. 12). De militaire bewoning is weer nader te verdelen in castella (legerkampen), militaire vici (kampdorpen) en overige militaire vindplaatsen zoals wachtposten. In mijn studiegebied gaat het natuurlijk om de legerkampen bij Vechten (Fectio) en Wijk bij Duurstede (Levefanum). Daarnaast hebben we de sporen van wat vermoedelijk een wachttoren is geweest ter hoogte van de oprit naar de snelweg in Bunnik (fig. 13). Belangrijker voor mijn onderzoek waren de civiele vindplaatsen, waarbij de onderscheidende hoofdkenmerken bestaan uit de omvang van de nederzetting en het aantal gelijktijdige hoofdgebouwen. Secundaire kenmerken die meespelen, zijn variatie in gebouwstructuren, interne complexiteit, voorkomen van steenbouw, landschappelijke setting en context. Op grond van deze criteria zijn er drie categorieën HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 11 Fig. 12: De sites in het studiegebied rurale nederzettingen gedefinieerd aan de hand waarvan de civiele vindplaatsen zijn onderverdeeld: 1. kleine nederzetting: 1 tot 3 los verbonden Einzelhöfe (elk bestaande uit een hoofdgebouw met één of meer bijgebouwen) die zo dicht bijeen staan dat ze een nederzetting vormen van gelijktijdige hoofdgebouwen of die bij elkaar horen omdat ze bijvoorbeeld met een greppel zijn omheind. 2. grote nederzetting: 4 of meer gelijktijdige hoofdgebouwen, die al of niet met een greppel zijn omheind. 3. regionaal of ruraal centrum met een minimale omvang van 3 tot 4 ha. Er is bij de bovenstaande indeling niet per se aangestuurd op een hiërarchie van nederzettingstypen. Wel kunnen criteria worden gedefinieerd die op sociaaleconomische 12 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Fig. 13: Nagebouwde wachttoren bij Vechten (afhankelijkheids)relaties tussen nederzettingen duiden. Het is daarnaast voorstelbaar dat er sprake kan zijn van verschillende stadia hoe nederzettingen zich ontwikkelen. Hierbij kunnen bijvoorbeeld de plaatsvastheid van nederzettingen, de ontwikkeling van nederzettingskernen en de verschijning van robuustere huistypen in de loop van de Romeinse tijd een rol hebben gespeeld. Ook het toepassen van nieuwe bouwmaterialen is een factor van betekenis bij de analyse. Tevens is gekeken naar de incorporatie van Romeinse bouwkundige elementen in de traditionele huizenbouw, met bijzondere aandacht voor de opkomst van de porticus (zuilenomgang) en steenbouw in het onderzoeksgebied. Uitgezocht dient te worden of hier sprake is van een min of meer continu, algemeen proces waarbij één van de bestaande huizen wordt ‘versteend’. Het is aan de andere kant ook denkbaar dat er ‘nieuwe’ dorpelingen zijn gekomen die in verband mogen worden gebracht met veteranen uit het Romeinse leger en die ofwel terugkeren naar hun oorspronkelijke geboortegrond ofwel na hun dienstperiode een stenen gebouw in de omgeving van hun standplaats hebben opgericht. Nederzettingsanalyse: dichtheid en generalisering De ruimtelijke analyse van de nederzettingen richtte zich dus enerzijds op de verspreiding, anderzijds op de nederzettingsdifferentiatie. Verder is onderzocht of daarbinnen een zekere samenhang en classificatie kan worden vastgesteld en of er een herkenbaar nederzettingspatroon achterhaalbaar is. Het onderscheiden van een nederzettingsterrein van een ander type vindplaats, bijvoorbeeld een grafveld of een losse geïsoleerde vondst, is soms discutabel. Het begint met de toekenning en determinatie van vondstmateriaal op een bepaalde plek. Niet elke vindplaats vertegenwoordigt ook een nederzettingsterrein. Daartoe is een aantal criteria gesteld. De belangrijkste is het voorkomen van een betrekkelijk grote hoeveelheid, gevarieerd vondstmateriaal dat over meerdere jaren, liefst door verschillende vinders is gedaan. Verder kan het voorkomen van zogenaamde fosfaten een indicator zijn voor een nederzettingsterrein (fig. 14). Die vormen immers de neerslag van organische resten en bewoningsafval en manifesteren zich als zogenaamde ‘oude woongronden’. 44 | 1 | 2010 Fig. 14: Deel van het Kromme-Rijngebied van Werkhoven tot Wijk bij Duurstede Het resultaat van deze schifting van vindplaatsen naar nederzettingsterreinen resulteerde in ca. 120 sites waarvan er ruim 100 landelijke nederzettingen betreffen. De moeilijkheid blijft echter dat slechts 20 van die 100 sites archeologisch zijn onderzocht en dat de rest alleen door vondstmeldingen in het landelijke systeem van de Rijksdienst, ARCHIS, bekend zijn. Daarbij komt nog dat de meeste van die 20 terreinen niet compleet zijn onderzocht, waardoor grondsporen, gebouwplattegronden, datering en chronologie vaak onbekend of moeilijk te bepalen zijn. Dat geldt natuurlijk helemaal voor die andere 80 terreinen waar geen enkel gravend onderzoek heeft plaatsgevonden, maar die alleen bekend zijn door meldingen in ARCHIS. Desalniettemin kan verder worden gekomen met een soort van generalisering voor nederzettingsterreinen. Doel is om de algemene ontwikkeling van nederzettingen te doorgronden en veranderingen te verklaren vanuit cultureel, sociaal en economisch oogpunt. Daartoe is de meest compleet onderzochte nederzetting modelmatig geanalyseerd en als kapstok of blauwdruk genomen om andere, minder compleet onderzochte nederzettingsterreinen aan op te hangen. ‘De Horden’ als kapstok en ontwikkelingsmodel Die goed onderzochte nederzetting is Wijk bij Duurstede-De Horden. Daar is een grote hoeveelheid en vooral goed herkenbare grondsporen opgegraven van tientallen hoofd- en bijgebouwen (fig. 15). Daardoor is een chronologische en dynamische ontwikkeling aanHE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 13 Fig. 15: Vroeg-Romeinse huisplattegrond tijdens de opgraving op ‘De Horden’ toonbaar van de Late IJzertijd tot en met de Midden-Romeinse periode. Dat is in hoge mate uniek, niet alleen voor het Kromme-Rijngebied maar voor heel Romeins Nederland. Want ondanks de veelheid aan gegevens, zijn we matig geïnformeerd over de hoeveelheid gelijktijdige huishoudens en de chronologische ontwikkeling van landelijke nederzettingen. Mogelijk kan dit soort informatie dus worden afgeleid uit de bestudering van één van de meest compleet onderzochte ‘inheemse’ Romeinse nederzettingen van Nederland. Problematisch is echter het gegeven dat we in het studiegebied maar één ‘De Horden’ hebben. Andere (grote) nederzettingsterreinen zouden een vergelijkbare ontwikkeling kunnen hebben meegemaakt, maar dat is niet zeker. Het blijft dus van belang voorzichtig om te gaan met generalisaties gebaseerd op waarnemingen op site-niveau. Verder is geprobeerd de ontwikkeling van individuele nederzettingen in verband te brengen met processen op bovenlokaal niveau. Om op deze materie enigszins greep te krijgen is de hypothese gesteld dat ‘De Horden’ kenmerkend en representatief is voor andere (grote) nederzettingsterreinen in het KrommeRijngebied. Deze veronderstelling vormt de basis voor een belangrijke onderzoeksvraag: hoe was de ontwikkeling en dynamiek van het landelijk gebied gedurende de Romeinse periode? ‘De Horden’ is daarbij dus een sleutelsite. De aangetroffen grondsporen op ‘De Horden’ zijn van een aanzienlijke nederzetting waarbinnen verscheidene huisplaatsen zijn herkend. Die huisplaatsen bestaan op zichzelf weer uit meerdere, elkaar in de tijd opvolgende woonstalhuizen met bijbehorende erven, waarop nevengebouwen stonden en waterputten waren ingegraven. De nederzettingselementen zijn na verloop van tijd ondergebracht in een omvangrijk verkavelingsysteem van brede greppels. Die greppels brachten structuur aan Fig. 16: tweede-eeuwse overzichtsplattegrond van ‘De Horden’ 14 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Fig. 17: Ontwikkelingsmodel binnen de nederzetting en verzorgden tegelijkertijd de drainage van het nederzettingsterrein en omgeving, want ook het omliggende gebied, waar akkerbouw en veeteelt plaatsvond, was verkaveld in percelen van wisselende omvang (fig. 16). Naast de publicatie van de individuele plattegronden van hoofdgebouwen zijn ook bijgebouwen besproken. Ook komen chronologische, typologische en functionele kenmerken van de gebouwen aan de orde. Daarna volgen een beschrijving van de verschillende bewoningsfasen en een analyse van de genese van de nederzettingsvorm. Vooral het gebruik van omheiningsgreppels resulterend in een rechthoekig systeem met sloten richting voor- en achterland, is kenmerkend voor de ontwikkeling van deze site. Die opeenvolgende ruimtelijke stadia van ‘De Horden’ kunnen typerend zijn voor de nederzettingsgenese van de regio. Daarmee mogen ook de daarachter schuilgaande sociaaleconomische en culturele processen als algemeen kenmerkend worden verondersteld voor nederzettingen in mijn studiegebied. Het geheel is gevat in een ontwikkelingsmodel dat als voorbeeld dient voor nederzettingen op het Bataafse platteland (fig. 17). Daarbij is kort gezegd een ontwikkeling zichtbaar van verspreide bebouwing op de flanken van de stroomruggen naar steeds verder gestructureerde bewoning met een uitvoerige verkaveling en omgreppeling van de woonkern en haar directe omgeving. Voor Wijk bij Duurstede is een dergelijke ontwikkeling ook navolgbaar bij een ander, grootschalig onderzocht terrein uit – ondermeer - de Romeinse tijd even ten noordwesten van ‘De Horden’, genaamd ‘De Geer’. De opgegraven nederzettingen uit Houten Ook in Houten is een groot aantal nederzettingsterreinen onderzocht, waarbij de nederzettings-layout ook een aantal malen goed past in dit ontwikkelingsmodel. Sinds de vijftiger jaren van de vorige eeuw zijn opgravingen uitgevoerd in het centrum van Houten en later op 44 | 1 | 2010 verscheidene nederzettingsterreinen eromheen (fig. 18). Hoewel geen van deze opgravingen op basisniveau is uitgewerkt, leveren ze een keur aan informatie over huisplaatsen, greppelsystemen, begravingen en opmerkelijk vondstmateriaal. Andere nederzettingslocaties zijn recenter opgegraven en betrekkelijk goed ontsloten door standaardrapportages. Het gaat in de meeste gevallen om sites ten zuidoosten van de hedendaagse kern van Houten, in de VINEX-wijk Loerik (Houten-Zuid). In alle gevallen betreft het landelijke nederzettingen van wisselende omvang die vrijwel allemaal dateren vanaf de Late IJzertijd en zich voortzetten tot in de de Midden-Romeinse periode. Op enkele sites gaat de bewoning nog verder door tot in de Laat-Romeinse tijd. Bekende vindplaatsen zijn ‘Wulven’, ‘Doornkade’, ‘Molenzoom’, ‘Oude Dorp’ en ‘Tiellandt’. Van latere datum zijn de onderzoeken bij ‘Overdam’ (terrein 8A), de ‘Binnenweg’ (terrein 21 en 22), langs de ‘Houtense Wetering’ (terrein 24) en ‘Hofstad’ (terrein 16). Voor een juiste analyse van de nederzettingssporen is het van belang te vermelden dat de begrenzingen van de sites vaak onbekend zijn, omdat de nederzettingen vrijwel nergens compleet zijn onderzocht. Dit bemoeilijkt de interpretatie waardoor de chronologie van veel Houtense sites niet precies kon worden vastgesteld. Echter, het ontwikkelingsmodel (zie fig. 17) is hier dikwijls behulpzaam. Dat geldt vooral voor de nederzettingen ‘Overdam’ en ‘Doornkade’, waar greppelsystemen zijn aangetroffen, zowel om de bewoningskern als richting het achterland. Twee andere deels opgegraven locaties in Houten zijn meer uitvoerig beschreven, omdat ze bijzondere bewoningssporen opleverden. Het gaat om de nederzettingsterreinen aan de ‘Burgemeester Wallerweg’ (Oude Dorp) en ‘Molenzoom’. Op beide locaties is steenbouw aangetroffen en werd bijvoorbeeld ook beschilderd pleisterwerk en ander opvallend materiaal gevonden. Soms leverde de analyse van die data nieuwe interpretaties op. Over de betekenis van deze versteende complexen volgt later meer. HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 15 16 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Nederzettingspatroon Over het nederzettingspatroon is al het een en ander gezegd. Ter aanvulling kan gesteld worden dat met de weliswaar schaarse informatie die voorhanden is, een patroon kan worden herleid dat betrekkelijk eenvoudig van opzet is. Het gaat om een beperkt aantal typen nederzettingen waarbij het onderscheid tussen die typen mogelijk enige hiërarchie suggereert (zie fig. 3). Aan de basis liggen de kleine agrarische nederzettingen. Deze sites vormen de grootste groep en zij liggen verspreid over het hele studiegebied op de hoge stroomruggen. Feitelijk wijkt dit patroon nauwelijks af van het IJzertijdmodel. Alleen het aantal en de dichtheid aan sites neemt aanzienlijk toe in de Romeinse periode vergeleken met de IJzertijd. Boven deze kleine sites zijn de grote nederzettingen gerangschikt met minimaal vier gelijktijdige boerenbedrijven. Op sommige van deze locaties is sprake van deels stenen boerderijplaatsen, maar het kan ook gaan om sites waar een zogenaamde houten porticusboerderij is aangetoond. Het bekendste voorbeeld is ‘De Horden’ in Wijk bij Duurstede. In totaal gaat het in het KrommeRijngebied om maximaal vijftien grote sites. Bovenaan de nederzettingsrangorde staan in theorie de vici die als burgerlijke agrarische centra hebben gediend. In het Kromme-Rijngebied is zo’n type nederzetting, een vicus, niet aangetroffen, hoewel het speculeren blijft of Houten deze functie mag worden toegedicht. Ik meen echter dat de militaire vici, de dorpen bij de legerkampen van Fectio en Levefanum, deze rol spelen in het regionale nederzettingssysteem. Hun lokale of regionale marktfunctie voor het platteland zou kunnen bestaan uit op- en overslag van goederen en uitwisseling in de breedste zin van het woord. De drijvende kracht hierachter is het leger. De twee militaire vici liggen aan de uiteinden van het studiegebied en beslaan een theoretisch ‘verzorgingsgebied’ met een doorsnede van een kleine 10 km. Om verder greep te krijgen op vooral de hiërarchische verhoudingen tussen de kleine en grote sites in het onderzoeksgebied zijn verschillende analyses uitgevoerd, waaronder die van het model volgens de Thiessenpolygonen. Ook is de relatie met het wegenpatroon bekeken en de continuïteit naar de Laat-Romeinse periode. Verder is vastgesteld dat de helft van de Mid< Fig. 18: Romeinse vindplaatsen in en om Houten 44 | 1 | 2010 den-Romeinse gróte sites blijven bestaan tot in de late oudheid, waaronder de sites die steenbouw hebben opgeleverd. Een nadere analyse van die laatstgenoemde nederzettingslocaties moet uitwijzen wat voor bewoners in die versteende boerderijen hebben gewoond, waarbij een relatie met afgezwaaide militairen uit het Romeinse leger, veteranen, een aantrekkelijke hypothese is. Tot slot zijn nog twee elementen aangehaald die het Romeinse nederzettingspatroon verder ‘kleur’ hebben gegeven, 1) de lay-out van nederzettingen en de daaraan gekoppelde veldsystemen, en 2) de steenbouwlocaties. De sterke mate van structurering van lay-out en veldsystemen bij bijvoorbeeld Wijk bij Duurstede doen een hogere organisatiegraad vermoeden dan de lokale gemeenschap. Voor wat betreft de steenbouw moeten we ons afvragen of het concept van een stenen behuizing in de Bataafse civitas wel voldoende is aangeslagen. Gelet op de continuïteit van de traditionele huizenbouwmethode, die zijn wortels heeft in de prehistorie, lijkt het maar weinig wortel te hebben geschoten in de Bataafse rurale wereld. Maar schijn bedriegt wellicht, zoals blijkt uit de analyse van het voorkomen van zogenaamde porticusboerderijen. Bataafse huisvorm: verspreiding en oorsprong Die porticusboerderijen, of meer in het algemeen gezegd ‘huizen met buitenstijlen’, zijn uitvoerig behandeld in mijn studie. Het gaat om gebouwen waarbij palen aan de buitenzijde om de kernbouw hebben gestaan en waarvan we die sporen in huisplattegronden terugvinden. Op zich is dat fenomeen niet nieuw. We kennen uit de IJzertijd ook gebouwen met buitenstijlen, onder andere in het type Haps. Maar deze bouwtraditie zet zich niet voort tot in de Romeinse tijd. Haps-huizen dateren uit de Midden-IJzertijd (500-250 v.Chr.) terwijl de meeste Romeinse huizen met buitenstijlen pas vanaf 70 n.Chr. opkomen. De functie van buitenstijlen bij de Haps-huizen wordt verklaard in het ondersteunen van de dakvoet. Bij huizen met buitenstijlen uit de Romeinse tijd is dat denk ik niet altijd het geval. Maar eerst moet nog een onderscheid worden gemaakt tussen huizen met buitenstijlen, want er bestaan twee bijzondere varianten. Het gaat daarbij om gebouwen waarbij de stijlen HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 17 Fig. 19: Twee porticusboerderijen van ‘De Horden’ zo ver van de wanden afstaan dat er geen sprake lijkt van een dakvoetdragende functie, maar van een afdak aan de korte zijden van een huis of een omgang (porticus) om het hele huis (fig. 19). Laatstgenoemde porticushuizen zijn betrekkelijk bijzondere gebouwtypen die niet op elke landelijke nederzetting worden aangetroffen. We kennen ze van opgravingen uit Wijk bij Duurstede, Druten, Oosterhout, Fig. 20: Verspreiding van huizen met buitenstijlen 18 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Nistelrode, Tiel, Breda en Oss. Uit de verspreiding van dit soort tweebeukige huizen blijkt dat ze zich beperken tot een vrij strikt afgebakende zone van het Midden-Nederlandse rivierengebied, de noordelijke rand van de zuidelijke zandgronden - de Maaskant - en de uitlopers ervan in zuidelijke richting, bijvoorbeeld rond Breda (fig. 20). Waarop kan dit beperkte verspreidingsgebied duiden en welke betekenis moeten we eraan geven? Aangezien dit soort huizen nauwelijks voorkomen in andere bestuursdistricten van de Cananefaten en de Tungri, is het plausibel om het verspreidingsgebied van tweebeukige (!) huizen met buitenstijlen overeen te laten komen met de grenzen van de Bataafse civitas. Daarmee kunnen de gebiedsgrenzen van het Bataafse bestuursdistrict dus scherper worden bepaald. Huizen met buitenstijlen, en porticushuizen in het bijzonder, mogen als typische Bataafse inventies worden beschouwd. Al eerder werd het voorkomen van de twee-driebeukige huizen als kenmerkend gezien voor de bewoners van het rivierengebied, maar daarin kunnen we dus nog wel wat verder gaan. De vraag is natuurlijk waar deze toevoeging van buitenstijlen vandaan komt. Het antwoord is misschien te vinden in landschappelijke factoren. De gedachte zou kunnen zijn, dat buitenstijlen noodzakelijk waren om een gebouwconstructie te dragen, vooral in laaggelegen natte gebieden met een slappe ondergrond. Dit blijkt echter niet het geval. Buitenstijlen zijn juist afwezig op veenbodems van bijvoorbeeld Midden-Delfland en Zeeland.22 Bovendien staan in zowel het rivierengebied als op de zandopgravingen van bijvoorbeeld Oss de huizen met buitenstijlen niét op slappe ondergrond, maar juist op de hoge stroomruggen en oeverwallen. Kortom, de geologische ondergrond speelt geen bepalende rol bij het ontstaan van huizen met buitenstijlen. Kan er dan een constructietechnische reden zijn om buitenstijlen toe te gaan passen? Dat zou kunnen, maar is ook twijfelachtig. Het is immers opvallend dat in veel nederzettingen óók gebouwen hebben bestaan zónder buitenstijlen die gelijktijdig waren opgericht en ongeveer dezelfde dimensies hebben gehad. Daaruit mag je afleiden dat buitenstijlen niet zozeer iets met de overspanning van huizen te maken hebben. Maar misschien hebben ze wel iets met een veranderende dakconstructie van doen. Dat Fig. 21: Onder de porticus is de reden dat de stijlen vaak zijn geassocieerd met een dakvoetondersteunende functie. Toch zijn hier wel kanttekeningen bij te plaatsen. Vooral als gekeken wordt naar de afstand van sommige palenrijen ten opzichte van de huiswanden die soms wel tot drie meter gaan. Als we ervan uit gaan dat de ruimte tussen wand en buitenstijl zinnig gebruikt wordt en men er heeft kunnen staan en lopen, betekende dit dat de buitenstijlen ongeveer manshoog moeten zijn geweest (fig. 21). Wanneer dat wordt aangenomen, zal het dak, bij een gemiddelde hellingshoek van 45 tot 60 graden de extreme hoogte van minimaal 6,5 tot wel 9 meter bereiken. Dat is wel erg hoog en het heeft menigeen ertoe aangezet om de buitenstijlen als korte palen te reconstrueren of om er een afzonderlijke dakconstructie van te maken, een porticus met een andere hellingshoek (fig. 22). Dit soort echte porticusboerderijen is zoals hierboven al gezegd vrij zeldzaam. Uit Wijk Fig. 22: Reconstructie met een dakknik ter hoogte van de porticus 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 19 Fig. 23: Nagebouwde soldatenbarakken in de Saalburg (D) kennen we er slechts twee en ook in Tiel komen er maar weinig voor. Verder kennen we ze uit Druten, Oosterhout, Nistelrode, Breda en Oss. Alleen op Oss-Westerveld heeft het porticusgebouw volgens sommigen een deels pannendak gehad.23 Hier was volgens sommige archeologen de link met een ontwikkeling naar een stenen gebouw of villa een aantrekkelijke gedachte.24 Dat was ook precies wat toentertijd betoogd werd over dit soort sites met porticusgebouwen. Ze werden proto-villa’s genoemd en geïnterpreteerd als de residenties van een lokale elite die net niet welvarend genoeg was om een stenen villa te bouwen, maar wel architectuurelementen leende uit de villawereld en die vervolgens toepaste in haar eigen omgeving. Tegenwoordig wordt de term ‘proto-villa’ weer vermeden, om allerlei redenen. Maar dat neemt niet weg dat tot op heden wél unaniem is geopperd dat dit soort nieuwe bouwstijlelementen en – technieken, zoals de porticus, geleend zijn van de villa-architectuur.25 Ook steenbouw wordt in het niet-villalandschap van de Bataafse civitas, vaak in villa-termen verklaard. Maar klopt dit eigenlijk wel? Invloed vanuit het Romeinse leger en de rol van veteranen De vraag is dus: wat kan het referentiekader zijn geweest van waaruit agrarische gemeenschappen de zuilenomgangen ‘imiteren’ en toepassen in hun verder prehistorisch aandoende boerderijen? De villa is één van de mogelijkheden. Maar de kans dat een gewone Bataaf in zijn directe leefomgeving een ‘echte’ 20 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Romeinse villa heeft gezien, zoals we die kennen uit bijvoorbeeld Zuid-Limburg, is aanwezig, maar moet niet als uitzonderlijk groot worden gezien. Het werkelijk aantal villa’s in de civitas is klein, en bovendien is het merendeel van latere datum dan dat de eerste porticushuizen verschenen. In theorie kan het ook nog de stad zijn geweest, bijvoorbeeld in Nijmegen, bij stadshuizen of tempels. Zelfs Rome is als inspiratiebron niet uitgesloten aangezien daar in de eerste eeuw Bataafse militairen in de keizerlijke lijfwacht dienden. Verder zijn Bataafse militairen uit de eerste eeuw tijdens campagnes in Noordwest-Europa ongetwijfeld bekend geraakt met allerlei Romeinse architectuur en daartussen hebben zich natuurlijk ook villa’s (met een porticus) bevonden. Desondanks denk ik niét dat de stad en de villa de belangrijkste inspiratiebronnen zijn geweest. Mijns inziens moet het referentiekader in het Romeinse legerkamp worden gezocht. Daar was de porticus een gebruikelijke constructie aan de voorzijde van een soldatenbarak, en dat is waar de gemiddelde Bataaf veelvuldig mee in aanraking is gekomen in zijn leven (fig. 23). Die overdekte ‘veranda’ bood bovendien een welkome aanvulling op de geringe leefruimte in de krappe soldatenbarak en de porticus is dé plek waar een groot deel van het sociale leven van de soldaat zich kan hebben afgespeeld. De porticus is vervolgens door Bataafse militairen op het platteland terecht gekomen en toegepast in de huizenbouw. Zij keerden na afloop van hun diensttijd terug naar hun geboortegrond en passen het ‘veranda-element’, waaronder ze 25 jaar geleefd hebben en waaraan ze gewend zijn geraakt, naadloos aan op de traditionele boerderijbouw. De constatering, dat dit soort bouwkundige elementen als de porticus uit het legerkamp komen in plaats van uit de villawereld, is niet verbazingwekkend. Het is een aspect dat wederom duidt op de sterke militaire link die tussen het Romeinse leger en de Bataafse rurale gemeenschappen heeft bestaan. Het sluit aan bij het recent gevormde beeld dat we van de Bataafse rurale wereld hebben aan de hand van de materiële cultuur van bijvoorbeeld zegeldoosjes en militaria.26 Andere potentiële vondstcategorieën die met veteranen kunnen worden geassocieerd, moeten nog nader worden onderzocht. Te denken valt daarbij aan schrijfstiften, zegelringen, inktpotten, terra sigillata met inscripties, bepaalde typen fibula’s en wellicht ook goden- beeldjes en misschien sleutels. Voor nu hebben we met de porticusboerderijen in elk geval een nieuwe indicator te pakken voor de aanwezigheid van veteranen op het Bataafse platteland. ‘Veteranenboerderijen’ De benaming en bouwkundige term van porticushuis of porticusboerderij kan blijven bestaan, maar aan dit soort gebouwen kan wel een nieuwe sociale interpretatie worden gekoppeld. Vermoedelijk heeft een porticusgebouw een zekere uitstraling gehad en heeft die een bepaalde identiteit van de bewoners uitgedrukt. Mijns inziens mag daarbij aan ex-militairen worden gedacht, waarbij het gebouw met porticus symbool kan staan voor de veteranenstatus. Ik heb dan ook voorgesteld de term ‘veteranenboerderij’ te gaan gebruiken. Hoewel het begrip tendentieus klinkt en lijkt te suggereren dat elke veteraan in zo’n huis leefde, drukt het wel duidelijk de verbintenis met het Romeinse leger uit. Bovendien benadrukt het de traditie van het woonstalhuis; die gebouwvorm blijft immers behouden! Essentieel is verder het aanzicht van zo’n type boerderij (fig. 24). Het is denkbaar dat de dakbedekking van dit soort bouwwerken niet uit riet maar bijvoorbeeld (deels) uit planken is gemaakt of uit houten schaliën (engels: shingles) van dunne bekapte plankjes. Daarmee kan de hellingshoek van de kap lager zijn geweest dan naar de huidige inzichten wordt aangenomen en kunnen de buitenstijlen of porticuspalen en de wand in één vloeiende lijn zijn verbonden, vergelijkbaar met de constructie van barakken in een Romeins legerkamp( fig. 25). De visuele uitstraling van dergelijke gebouwen benadrukt de Romeinse militaire identiteit van de bewoner. Deze boerderijen leken op barakken en hadden zo een meer militaire uitstraling dan dat archeologen zich voor kort konden voorstellen. Het is overigens niet zo dat andere regio’s vol- Fig. 25: Doorsnede ‘veteranenboerderij’ ledig verstoken zijn gebleven van het gebruik van veranda’s of houten zuilengangen, zoals blijkt uit sites van Harnaschpolder, Valkenburg (ZH) en Den Haag-Wateringseveld en ook uit Hoogeloon in Brabant.27 Maar blijkbaar gaat het hier steeds om individuele keuzes en hebben sommige wel en anderen niet gekozen voor een porticus. Steenbouw op het Bataafse platteland: villa’s? Een aspect dat met de voorgaande discussie samenhangt is de interpretatie van steenbouw op het Bataafse platteland. Het is de vraag hoe die, overigens spaarzame, steenbouw moet worden gecategoriseerd. Zijn het allemaal villa’s zoals voorheen dikwijls is geopperd. Of kunnen ze onder een andere noemer worden geschaard? Mijns inziens is dat laatste het geval en moeten we zeker de kleinschalige steenbouw zowel uit morfologisch oogpunt, maar ook vanuit een functionele invalshoek, anders gaan noemen dan villa’s.28 Deze steenbouwen in het rivierengebied zijn niét de residenties van eigenaren van grote landbouwbedrijven, zoals we die kennen uit de vruchtbare lösszones van Zuid- Fig. 24: ‘Veteranenboerderij’ 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 21 Fig. 26: Uitbraaksleuf met mortel van de steenbouw in Cothen-De Zemelen Limburg, delen van België en Noord-Frankrijk, die rijk zijn geworden van graanproductie en een rol hebben gespeeld in de stad. De term ‘villa’ voor dit soort marginale bouwwerken in het Bataafse gebied moet vermeden worden; het wekt alleen maar verwarring op. Hoe moeten de bouwwerken dan verklaard worden? Ik meen dat de stenen gebouwen op het Kromme-Rijnse platteland – en elders - zijn te verklaren als stenen varianten van ‘veteranenboerderijen’. Ze zijn wel van een andere ‘morfologische orde’ dan de houten veteranenboerderijen omdat ze een stenen sokkel hebben gehad en een opbouw van vakwerk met beschilderd pleisterwerk met soms een aantoonbaar hypocaust-gebruik - van het hete-luchtverwarmingssysteem. Dit soort luxe was beslist een zeldzaamheid op het platteland. Goede voorbeelden zijn de steenbouwen uit HoutenOude Dorp, Cothen-De Zemelen (fig. 26) en uit West-Nederland die van Rijswijk-De Bult. Welke ex-militairen woonden dan in deze luxe, stenen varianten van ‘veteranenboerderijen’? Vermoedelijk gaat het daarbij niet om de doorsnee soldaten maar om afgezwaaide officieren. Die beschikten immers over netwerken om aan het schaarse bouwmateriaal te komen en waren bovendien na afloop van hun diensttijd kapitaalkrachtig genoeg om het te bekostigen. Datering, gelijktijdigheid en conclusie Hoe zit het tot slot met de gelijktijdigheid en de datering van de tweebeukige huizen met buitenstijlen, inclusief de porticusboerderijen? Drie dingen vallen op: 22 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D 1. Huizen met buitenstijlen dateren vanaf 70 n. Chr. 2. Huizen met ‘veranda’s’ aan één van de kopse kanten dateren dikwijls op de overgang van de eerste naar de tweede eeuw. 3. Porticushuizen dateren over het algemeen wat later, meestal uit de tweede helft van de tweede eeuw. Het is verleidelijk hierin een evolutie te zien, namelijk dat het ver naar buiten plaatsen van buitenstijlen een geleidelijk proces is geweest. Dit is echter niet overal te bewijzen. Op een aantal sites is bovendien ook gelijktijdigheid van porticusboerderijen aantoonbaar zoals bij Wijk bij Duurstede-De Horden. Maar op andere nederzettingen is daarvan juist geen sprake en lijken de bewuste ‘veteranenboerderijen’ elkaar eerder op te volgen. Het is niet helemaal duidelijk wat daaruit moet worden afgeleid. Waarschijnlijk gaat het niet per se om gebouwen van vooraanstaande, militaire families in een gemeenschap, die zo’n ‘veteranenboerderij’ bouwen. De bouwstijl kan ook een geleidelijk opkomende mode hebben veroorzaakt, die na verloop van tijd steeds meer werd nagebootst. Individuele keuzes zijn bepalend en nader onderzoek is hier gewenst. Relevant is verder de aanvangsfase van huizen met buitenstijlen vanaf 70 n.Chr. De precieze oorzaak daarvan ontgaat ons nog, maar het is opvallend dat in dezelfde periode óók de greppelsystemen rond nederzettingen worden aangelegd, de provincie Germania inferior wordt ingericht en allerlei zaken met betrekking tot census, landeigendom en belasting worden geregeld en ge(her)organiseerd (zie verderop). Ook ontwikkelt zich na de Bataafse opstand een nieuwe militaire elite, die carrière heeft gemaakt in het Romeinse leger. Kunnen de hierboven beschreven ontwikkelingen in de huizenbouw hier iets mee te maken hebben? Dat is volgens mij goed denkbaar. Deze ‘nieuwe’ veteranen, die hun identiteit op allerlei manieren kunnen benadrukken, doen dit vanaf de Flavische periode geleidelijk aan in het uiterlijk van hun woning. Ter afsluiting van dit onderwerp kan de vraag gesteld worden of nu in álle houten porticusboerderijen en in de versteende boerderijen op het Bataafse platteland veteranen hebben gewoond. Ik kan dat niet bewijzen, maar het lijkt me wel aannemelijk. Andersom geredeneerd, dat alle veteranen altijd in dit soort ‘veteranenboerderijen’ hebben gewoond, is niet verdedig- baar. Een aantal voorbeelden uit Wijk, Druten en Tiel van een geheel ander huistype, waar ook militaria en andere ‘veteranenindicatoren’ zijn gedaan, benadrukt dat laatste gegeven. Zijn identiteit kan een veteraan dus ook op andere manieren etaleren dan door middel van een ‘veteranenboerderij’. Nieuw is de gedachte dat de oorsprong, de ideeënwereld en het culturele milieu waaruit de kenmerkende elementen van zo’n ‘veteranenboerderij’ afkomstig zijn, moeten worden teruggevoerd op het militaire legerkamp, en niet op de villawereld die zich amper openbaart in de civitas Batavorum. Sociaal-economische basis van het studiegebied Die villawereld in Nederland is hoofdzakelijk gerelateerd aan de geologische ondergrond. De verspreiding beperkt zich tot Zuid-Limburg, daar waar het lössplateau ligt. Löss is zeer vruchtbaar en levert voor wat betreft akkerbouw en graanproducten veel én goede opbrengsten, dikwijls meerdere per jaar. Hoewel die welvarende villawereld zich dus niet openbaart in het studiegebied, is het niet zo dat het in het rivierengebied een armzalige boel was. Het rivierengebied is juist bijzonder vruchtbaar, maar was (en is) hoofdzakelijk op veeteelt georiënteerd. Dat betekent niet dat er te weinig graanproducten vandaan konden komen om de eigen rurale gemeenschappen te voeden. Daarentegen zijn er nauwelijks aanwijzingen dat de bij militairen favoriete graansoorten als brood- en spelttarwe geproduceerd werden in het Kromme-Rijngebied.29 Dus kan worden aangenomen dat deze soorten door het leger werden geïmporteerd van buiten het rivierengebied. De agrarische gemeenschappen hielden voor wat betreft de verbouw van graan vast aan het prehistorische voedselspectrum zoals haver, emmertarwe en gerst. De sociaaleconomische basis is dus anders in het rivierengebied dan in de lösszone. Voor akkerbouw is het beperkt door tekort aan goede gronden. Er bestaat een gemengd bedrijf met de nadruk op veeteelt. Rund is van het grootste belang en het meest voorkomende gebouwtype is dan ook een boerderij of woonstalhuis waar mens en dier onder één dak huisden. zijn voor het zelfvoorzienend levensonderhoud van de lokale gemeenschappen.30 Daaruit voort vloeit de discussie over overschotten of surplus, dat op een (lokale) markt terecht kan zijn gekomen of als ‘verplichting’ voor het Romeinse leger is geproduceerd. Deze hypothesen kunnen verder worden ingevuld met botanische en zoölogische materiaalgegevens. Botanische onderzoeksresultaten kunnen namelijk informatie opleveren over de soort akkerbouw en ook over het potentieel aan weidegrond voor vee. Bij het zoölogische onderzoek ligt de nadruk vanzelfsprekend op veeteelt. Er kunnen uitspraken worden gedaan over de mate van het gebruik van huisdieren als last- of trekdier of als fokmateriaal voor vleesproductie. Eventueel geconstateerde veranderingen en verschuivingen binnen de verdeling tussen veeteelt en akkerbouw in de loop van de Romeinse tijd, roepen natuurlijk vragen op over het waarom van die veranderingen in levensonderhoud bij de agrarische gemeenschappen. Zo stijgt in de loop van de Romeinse tijd het aandeel paard in de veestapel sterk, hetgeen valt af te lezen uit het aantal teruggevonden paardenbotten in nederzettingen. De gedachte daarbij is dat men zich in de agrarische nederzettingen gaat specialiseren in het fokken van paarden. Verder zien we grote opslagstructuren ontstaan waarin vermoedelijk akkerbouwproducten waren opgeslagen (fig. 27). Brood- en spelttarwe zullen dat niet geweest zijn, want dat verbouwde men nauwelijks. Tenminste niet in dusdanige hoeveelheden dat er grote overschotten resteerden om in dergelijke grote spiekers of horrea op te slaan. TraditioFig. 27: Uitgegraven paalkuilen van tweede-eeuwse grote spiekers (horrea) bij een boerderij op ‘De Horden’ Hieruit volgen hypothesen en berekeningen om te bepalen wat de benodigde hoeveelheid voedsel moet zijn geweest, om toereikend te 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 23 nele gewassen als gerst en haver bleven zoals gezegd wel in gebruik zoals blijkt uit botanisch onderzoek. Bovendien nam bij ‘De Horden’ het aantal grassen sterk toe, zo blijkt uit botanisch onderzoek,31 waaruit mag worden afgeleid dat er meer ‘gegraasd’ werd in de tweede eeuw en het belang van vee dus minimaal gelijk bleef of verder steeg. Surplus en belasting Uiteindelijk kan op basis van bovenstaande gegevens de conclusie worden getrokken dat de aard van de opslag in veevoer moet worden gezocht. Samen met de paarden (en ook rund nog natuurlijk) werden die geleverd aan een markt, en die markt zal in ons gebied het Romeinse leger zijn geweest. Daaruit mag geconcludeerd worden dat een surplussysteem heeft bestaan en dat de agrariFig. 28: De greppels van ‘De Horden’ en ‘De Geer’ in dezelfde oriëntatie sche nederzettingen geïntegreerd waren in een economisch netwerk dat produceerde voor een markt, het leger. Het zijn echter niet de klassieke graansoorten die voor consumptie aan het leger (en de stad?) werden aangeboden, maar de surplus moet in veeteelt en veevoer worden gezocht. Dat is overigens geen vrijblijvende keuze van de plattelandsgemeenschappen, want naar goed gebruik legde de Romeinse overheid ‘de overwonnenen’ flinke schattingen op en onderwierp zij de veroverde gebieden aan systematische exploitatie van hun hulpbronnen. Het belastingsysteem van de Romeinse overheid kan nog verder van invloed zijn geweest op de ontwikkelingen en veranderingen van agrarische regimes. Voor de Bataafse regio wordt verondersteld dat alleen troepenleveranties tot de verplichting hoorden, terwijl in andere regio’s de belasting bestond uit (een combinatie van) troepen en graan of vee.32 Het valt te verwachten dat deze belastingmaatregel per regio na verloop van tijd een zichzelf versterkend effect tot gevolg heeft gehad, waarbij bepaalde regio’s zich doelbewust specialiseren en soms ook noodgedwongen waren bepaalde producten aan de Romeinen te leveren.33 Essentieel daarbij is in het Bataafse gebied de vraag of de grootschalige rekrutering invloed heeft gehad op de mankracht die nodig was om een agrarisch surplus te produceren. Daartoe zijn berekeningen gemaakt om zowel de demografie als de daaruit afgeleide rekruteringsaantallen te verifiëren (zie verderop). Greppels, verkavelingen en belasting: de actus Eén van de aspecten waaruit we dat agrarische surplus ook menen af te lezen, schuilt in de veranderende nederzettingsuitleg waar in de loop van de eerste en tweede eeuw uitgestrekte greppelsystemen ontstaan. De relatie met een surplussysteem behoeft hier nadere introductie. De greppelsystemen die bijvoorbeeld bij ‘De Horden’ ontstaan rond het einde van de eerste eeuw, werden voorheen als uitzonderlijk gezien en bijzonder. Er werd zelfs een apart type nederzetting van gemaakt door archeologen en deze ‘omgreppelde agrarische nederzettingen’ werden hiërarchisch hoog ingeschat: ruim boven de gemiddelde nederzetting maar net iets onder de villa’s, en met zogenaamde protovilla’s (porticusboerderijen). De omgreppelde 24 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D nederzetting zou een soort van tussenfase zijn geweest op weg naar een echte villa. Ik heb met mijn onderzoek aangetoond dat dit idee beslist niet langer houdbaar is.34 Elke nederzetting, waarvan de grenzen zijn aangetoond, heeft ontegenzeggelijk ergens in de tweede eeuw een omgreppeling gehad. Dit is dus geen bijzonderheid, maar gemeengoed en er dient geen aparte categorie of type van gemaakt te worden. Dat archeologen niet zoveel van die omgreppelde nederzettingen kennen, heeft alles te maken met het feit dat er maar weinig nederzettingen in zijn geheel zijn opgegraven. Overal waar wél complete nederzettingen zijn opgegraven, komen greppels voor; tenminste in het rivierengebied en delen van West-Nederland. Het gaat nog wel wat verder, want sommige greppels en verkavelingen om nederzettingen liggen zelfs in hetzelfde systeem georiënteerd. Dat blijkt bijvoorbeeld overduidelijk bij de twee bekendste nederzettingen uit Wijk bij Duurstede, ‘De Geer’ en ‘De Horden’ (fig. 28). Men mag aannemen dat hier minstens een lokaal, maar waarschijnlijker een bovenlokaal initiatief aan ten grondslag heeft gelegen. Dit soort greppelsystemen bepalen het veranderde beeld van de Romeinse tijd ten opzichte van de voorgaande IJzertijd. De situatie bij Wijk is zo kenmerkend voor het nieuwe Romeinse cultuurlandschap, dat ik dat gereconstrueerde beeld ook op de voorkant van mijn boek ‘Bataafs platteland’ heb geplaatst (zie fig. 1). Het roept natuurlijk vragen op als waartoe de greppels eigenlijk dienden, waarom ze zijn aangelegd en wie dat heeft geïnitieerd? De algemene gedachten zijn dat de greppels iets met waterhuishouding te maken hebben, met als doel om intensivering van de landbouw - anders gezegd: hogere opbrengsten - mogelijk te maken door percelen beter af te wateren. De initiator hierachter is vermoedelijk een Romeinse overheid geweest. Die had baat bij meer en betere opbrengsten om het ‘leger (ook letterlijk) aan niet-landbouw-productieve mensen’ te kunnen voeden. De uitvoering ervan kan in handen van een lokale gemeenschap zijn gelegd, maar denkbaar is dat veteranen hier ook een bemiddelende rol hebben gespeeld.35 Verder moet de samenwerking tussen individuele grondeigenaren, als bepalende factor in dit geheel, niet onderschat worden. Welke Romeinse overheid dan - het civitas-bestuur, het bestuur van de 44 | 1 | 2010 Fig. 29: Afgeronde maatvoering van greppeldelen in pedes monetales op ‘De Horden’ pagus of op een veel hoger niveau dat van de provincie - als belangrijkste initiator moet worden gezien, is nog steeds een discussie onder archeologen die onlangs nog is gevoerd op het jaarlijkse Romeinensymposium in Amsterdam. Gelet op het gelijktijdig voorkomen van dit soort ontwikkelingen over meerdere pagi en civitates lijkt mij een provinciaal initiatief het meest voor de hand liggen. De invloed van de Romeinse overheid is vermoedelijk ook af te lezen uit de maatvoering van de greppelsystemen. De idee dat de Romeinse voet hier een rol speelt, is uitvoerig onderzocht. Niet alleen zijn de percelen van ‘De Horden’ en ‘De Geer’ aan de Pes Monetalis (ca. 29 cm) onderworpen, maar ook afwijkende voeten zoals de Pes Drusianus (ca. 33 cm) zijn bekeken. In alle gevallen kwamen er bij afronding nog best ‘hele voeten’ uit, maar een echt mooi maatsysteem werd in eerste instantie niet ontdekt (fig. 29). Toch moet een maatsysteem niet geheel van de hand worden gewezen. Een verklarende oplossing ligt bij het antwoord op de vragen waárom en wánneer de greppelsystemen zijn ontstaan. De invoering vindt op zijn vroegst plaats in het laatste kwart van de eerste eeuw n.Chr. Dat is ook de tijd dat de provincie Germania inferior officieel wordt ingericht, omstreeks 85 n.Chr. Daarbij hoort een census, een volkstelling, waarbij het aantal belastingplichtigen, hun eigendom en opbrengsten werden vastgesteld en daar horen dus belastingmaatregelen bij. De maatvoering daarvoor, voor wat betreft landbezit en -opbrengsten, worden dikwijls uitgedrukt HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 25 in actus. Die actus is gebaseerd op de Romeinse voet, namelijk 12 keer 10 voet = omgerekend 35,50 meter. Hoewel de actus een oppervlaktemaat is, werd die ook gebruikt voor de lengte van de zijden van een vierkant.36 De inrichting in actus is min of meer navolgbaar in het studiegebied. Bij ‘De Horden’ is het grote oostelijke vierkante perceel een maat van ongeveer 5 actus te achterhalen. Voor het kleine westelijke vierkant kan de helft daarvan worden aangenomen, hoewel, wanneer men heel precies gaat rekenen, het helaas net niet klopt. Desalniettemin neem ik aan dat de actus tóch de achterliggende aanleiding is voor het perceleren van land, om grondbezit en de opbrengsten daarvan vast te stellen en te controleren en op die manier de gemeenschappen aan te slaan. Hoe moeten we ons dat voorstellen in de praktijk? Dat weten we niet precies. Mogelijk zetten officiële landmeters (agrimensores) op initiatief van een overheid de actus als rechte lijnen uit en verzorgen lokale gemeenschappen zelf de invulling ervan, waarbij veteranen wellicht een rol spelen. Zij kennen de systematiek vanuit het leger waar ook met vaste eenheidsmaten werd ge- en verrekend. Het gaat wel om lokale systemen, want het is niet zo dat het landschap overal op dezelfde manier vanuit dezelfde richting is verkaveld. Systemen wisselen dus voor wat betreft oriëntatie, maar soms zoals bij ‘De Horden’ en ‘De Geer’, zijn meer nederzettingen in één verkaveling verankerd. Vermoedelijk gaat het daarbij dan om dezelfde gemeenschap, maar zeker weten doen we dat niet. Ook over een aantal andere gerelateerde zaken tasten archeologen nog in het duister. Zo is onbekend wat voor producten er per actus worden aangeslagen. Hoeveel gerstopbrengst rekent men per actus en hoeveel daarvan moet verplicht worden afgedragen, dan wel is beschikbaar om op de ‘markt’ verkocht te worden? Hetzelfde kan gezegd worden voor het aantal en soort beesten per actus. Verder is het onduidelijk, indien aan het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw een belastingsysteem in natura wordt ingevoerd in de civitas Batavorum, wat er precies gebeurt met het oude contract tussen Bataven en Romeinen. Tacitus vermeldt immers dat Bataven geen belasting betalen maar slechts manschappen leverden.37 Verdwijnt daarmee de exclusiviteit van het Bataafse verdrag? Is 26 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D misschien sprake van een dubbele belasting: én manschappen én belasting op akkerbouw- en veeteeltproducten? Zo ja, mag dat dan als ‘straf’ worden geïnterpreteerd die de Bataven werd opgelegd na afloop van hun verloren Bataafse Opstand, of gaat dit veel te ver? Nader onderzoek zal een en ander verder moeten uitwijzen. De focus is daarbij gericht op de mogelijke verbanden tussen de formele introductie van een belastingsysteem, de inrichting van de provincie en civitas, de aanleg van de greppelsystemen en de terugloop van etnische rekrutering van de Bataven vanaf het begin van de tweede eeuw. Bevolkingsomvang en demografie Een ander aspect dat in mijn onderzoek aan de orde is gekomen, richt zich op de demografische ontwikkelingen van het studiegebied. Over het algemeen wordt de Midden-Romeinse tijd (70-270 n.Chr.) gezien als de periode waarin grote bevolkingsgroei plaatsvindt. Dit kan onderbouwd worden door de stijging van het aantal nederzettingen ten opzichte van voorgaande perioden. Er dient echter een forse kanttekening te worden gemaakt: doordat vondstgroepen uit de Late IJzertijd/VroegRomeinse periode vaak moeilijk herkenbaar zijn in de materiële cultuur, wordt het aantal pre-Flavische (voor 70 n.Chr.) vindplaatsen stelselmatig te laag ingeschat en wordt de groei naar de Midden-Romeinse periode daardoor te explosief geraamd. Voor het studiegebied geldt dat bijna 60% van de Midden-Romeinse nederzettingen al in de Vroeg-Romeinse tijd bestond. Demografisch is dit niet gemakkelijk vertaalbaar, temeer daar grafveldgegevens uit de vroegste perioden ontbreken in het studiegebied. Toch kunnen aan de hand van twee modellen, het nederzettingsmodel en het rekruteringsmodel, aannames worden gedaan over de bevolkingsomvang uit de Midden-Romeinse tijd en van daaruit terug geredeneerd ook voor de voorgaande en daarop volgende bewoningsperioden. Het rekruteringsmodel gebruikt historische documentatie over de Bataafse troepen van waaruit de minimale demografische basis kan worden berekend die nodig was om de manschappen te kunnen leveren. Het nederzettingsmodel gaat uit van een bevolkingsomvang op basis van 1) het gereconstrueerde aantal nederzettingen, 2) het gemiddeld aantal huizen per nederzetting en 3) het gemiddelde aantal personen per huishouden. Berekend is dat het Kromme-Rijngebied beslist als een dichtbevolkt gebied mag worden gezien met ongeveer 1 nederzetting per elke km2 (fig. 30). Dat is veel vergeleken met de Pleistocene zandgronden, het Oostelijke rivierengebied en ook enkele buitenlandse regio’s. Alleen in de microregio Tiel zijn vergelijkbare getallen berekend voor wat betreft de dichtheid aan nederzettingen en bevolkingsomvang per km2. Ook is het totaal aantal inwoners van het Kromme-Rijngebied geschat, inclusief de militaire aanwezigheid in het studiegebied en de bewoners van de vici. Voor de Midden-Romeinse periode mag voor het onderzoeksgebied gerekend worden met minimaal 4.000 personen waarvan ongeveer de helft op het platteland leeft, verspreid over ongeveer 100 nederzettingen. De rest woont in de forten Fectio en Levefanum en de omliggende vici. Dat is beslist een stijging ten opzichte van de voorgaande periode, maar niet zo spectaculair als vroeger wel werd verondersteld. In de Laat-Romeinse tijd nemen deze aantallen drastisch af en resteert ongeveer 15% van het aantal sites, hetgeen overeen komt met 300-400 plattelandsbewoners. Rekruteringsproblematiek De rekruteringsproblematiek ten dienste van het Romeinse leger is een goed hierop aansluitend onderwerp. Het gaat om de vraag wat de demografische en sociale consequenties zijn voor de lokale rurale gemeenschappen als gevolg van het grote aantal dienstdoende Bataven. Dikwijls wordt verondersteld dat minimaal één man per gezin/familie in het Romeinse leger diende, maar we kennen voorbeelden van Bataafse broers die gelijktijdig dienst hebben genoten in soms hetzelfde regiment. Ik heb de door anderen reeds uitgevoerde calculaties aangaande rekrutering opnieuw bekeken, omdat sommige uitgangspunten zijn veranderd.38 Het belangrijkste verschil is het aantal gelijktijdige huishoudens per nederzetting dat door de meeste auteurs te hoog wordt geschat en waarbij volgens mij, gebaseerd op opgravingsgegevens uit het Kromme-Rijngebied, twee à drie gelijktijdige huishoudens de norm is. Beredeneerd is dat jaarlijks 330 Bataafse rekruten onder de wapenen moesten om de bekende 44 | 1 | 2010 Fig. 30: De dichtheid van Midden-Romeinse nederzettingen in verschillende regio’s Bataafse eenheden op peil te houden in verband met verliezen, gewonden, afzwaaien, verloop en oneervolle ontslagenen.39 Vervolgens kunnen er berekeningen worden gemaakt met het aantal rekruten per gezin, het aantal huishoudens dat daarvoor noodzakelijk was, en de omvang van de populatie in de civitas. Daaruit volgt dat bij een aantal van 1500 nederzettingen in de gehele civitas en 2½ huishouden per nederzetting (zoals in het Kromme-Rijngebied het geval was), het aantal ‘weerbare mannen’ per gezin tussen de 1½ en 2 personen lag. Het daaruit gereconstrueerde bevolkingsaantal bedraagt ongeveer 25.000 personen en dat komt wat lager uit dan vanuit het nederzettingsmodel werd verondersteld (fig. 31). Ook komt uit mijn studie naar voren dat er een disbalans kan zijn ontstaan tussen het aantal achterblijvende mannen en vrouwen op het Bataafse platteland. Dat betekent echter niet dat de agrarische gemeenschappen volledig bestonden uit vrouwen, kinderen en ‘ouden van dagen’, zoals veteranen. Een vrouwenoverschot duidt bovendien niet per se op een mannentekort of een complete afwezigheid van ‘weerbare mannen’. Het feit dat veel jonge mannen in dienst gingen hoeft niet als een remmende factor te worden gezien, maar kan juist ook een stimulus hebben gevormd voor de agrarische gemeenschappen, omdat daardoor de economische druk op de rurale gemeenschappen, met betrekking tot goede landbouwgronden, voldoende werd verdeeld. Het leger is dan te beschouwen als een ‘drain’ en een geldschieter, HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 27 gemeenschappen in de Romeinse wereld Fig. 31: Bevolkingsaantal en hypothetische potentieel aan rekruten in de civitas Batavorum (A en B) en het Kromme-Rijngebied (C) op een willekeurig moment in de Midden-Romeinse periode, gebaseerd op het nederzettingsmodel en het totaal aantal gelijktijdige huishoudens. De civitasgegevens van kolom A gaan uit van de (gecombineerde) berekeningen van Willems (1984) en Vossen (2003). Kolom B is doorgeredeneerd vanuit de Kromme-Rijnse situatie met een gemiddelde van 2½ gelijktijdige huizen per nederzetting want militair verkregen financiële vergoedingen vloeiden deels terug naar de rurale wereld. Uiteindelijk lijken de demografische problemen ten gevolge van het hoge aantal rekruten voor de rurale gemeenschappen overkomelijk. Waarschijnlijk betrof het een geleidelijk aan gegroeide praktijk, waarop de rurale gemeenschappen zich sinds jaar en dag hebben ingesteld en van waaruit een traditie ontstond in de levering van soldaten. De sociale consequenties van de rekrutering zijn moeilijker vast te stellen. Het is denkbaar dat door de afhankelijkheid van het Romeinse leger met betrekking tot inkomen en sociale positie een zekere kwetsbaarheid van de Bataafse gemeenschappen ontstond.40 Ook is niet uitgesloten dat het demografische evenwicht in de samenleving langzaam ging wankelen door een geleidelijk gegroeid overschot aan vrouwen. Anderzijds gaf het wegtrekken van een deel van de mannelijke bevolking ook ‘lucht’ aan de achterblijvende rurale bevolking en werden claims op goede gronden voor zowel akkerbouw als veeteelt verminderd. Samenvatting over integratie van Bataafse 28 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Ik eindig mijn boek met een verhandeling over de integratie van de landelijke Bataafse gemeenschappen in het Romeinse wereldrijk. Dat integratieproces verliep hier anders door de politiek-geografische situering van het Nederrijnse gebied en de bepalende rol van het Romeinse leger. Niet alleen door de vele jonge mannen die dienst namen in het leger en na afloop van hun diensttijd terugkeerden naar hun geboortegrond, maar ook de gemeenschappelijke taal die het leger hanteerde en die toegang gaf tot de Romeinse maatschappij, zijn bindmiddelen tussen de rurale en militaire wereld. De Bataafse lokale gemeenschappen zijn daarmee, door het web van connecties dat soldaten en ex-soldaten met elkaar verbond, sociaal geïntegreerd in de wijdere Romeinse wereld. Veteranen hebben daarbij een bemiddelende rol gespeeld. Wel kan men zich afvragen hoeveel veteranen er eigenlijk in het gebied zijn teruggekeerd. Dat hoeft niet over- maar ook niet onderschat te worden. Wanneer immers de berekeningen van Walter Scheidel als uitgangspunt worden genomen, kan worden gesteld dat de militarisering van de rurale gemeenschappen zich op zijn snelst binnen één generatie kan hebben voltrokken.41 Hoe is de integratie in ruimtelijke zin verder af te lezen aan de hand van de nederzettingen in mijn studiegebied? Op site-niveau is geopperd dat nederzettingen zich volgens een model ontwikkelden, waarbij een steeds verdergaande, systematische ordening van huizen plaatsvond binnen een in cultuur gebracht landschap. Die nieuwe inrichting van dat landschap en de plaats van nederzettingen (en de huizen) daarbinnen, staan ontegenzeggelijk in scherp contrast vergeleken met de voorgaande IJzertijd. Veldsystemen bepalen in ruimtelijke zin het beeld van de doorsnee Bataafse nederzetting vanaf het einde van de eerste eeuw. Bij sommige van deze verkavelingen is een achterliggende maatvoering in Romeinse actus aannemelijk te maken. Dat kan duiden op veranderingen in landgebruik en op belasting vanuit een Romeinse civiele overheid op landbezit en -opbrengsten. Algemeen bekeken geeft het landschap van de provincie Germania inferior een sterk veranderde aanblik, niet alleen omdat het voor het eerst grootschalig in cultuur is gebracht, maar ook omdat de diversiteit van het aantal type nederzettingen is toegenomen. Het betekent echter niet dat er één enkelvoudig ruimtelijk concept of model heeft bestaan voor de evolutie van nederzettingen in Romeinse regionale landschappen. Voor het Kromme-Rijngebied bijvoorbeeld geldt een geringe variabiliteit aan nederzettingen. Steden en dorpen ontbreken, tempels zijn nog niet herkend en villa’s zijn afwezig, maar dat neemt niet weg dat er ruimtelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Het feit dat deze ruimtelijke ontwikkelingen ook plaatsvonden in het Kromme-Rijngebied, duidt op een verregaande mate van integratie van de regio in de Romeinse wereld. Verder ondergaat het woonstalhuis veranderingen, ondanks dat het als meest gebruikte huisvorm in het gebied blijft bestaan. Romeinse gebouwen zijn robuuster en zwaarder gefundeerd dan prehistorische boerderijen en hebben soms buitenstijlen gehad, waarvan sommige zo ver van de wanden waren geplaatst dat er sprake is van een soort omgang of veranda’s. Het referentiekader voor deze bouwkundig toegevoegde elementen is naar mijn mening te vinden in de Romeinse militaire architectuur. De zogenaamde porticusboerderijen kunnen bovendien een afwijkend uiterlijk hebben door een lagere dakhellingshoek dan die van een gemiddelde boerderij. Naast houtbouw zijn ook versteende varianten voortgebracht, wat het contrast met de prehistorische huizenbouwtraditie heeft versterkt. Grote rijkdom etaleert zich nauwelijks, noch in de graven, noch in de bewoning op het platteland. Wie echter verder kijkt, ontdekt een andersoortige verscheidenheid. Ik heb duidelijk gemaakt dat sommige boerderijen in ‘gewone’ gehuchten op het Kromme-Rijnse platteland afwijken van het doorsnee-woonstalhuis. Deze huizen met een veranda of porticus zijn vanuit sociaal oogpunt te beschouwen als zogenaamde ‘veteranenboerderijen’. Ze hebben 44 | 1 | 2010 ex-militairen als bewoners gekend en hadden vermoedelijk een opvallend uiterlijk door een afwijkende, lagere hellingshoek van het dak. In het stenen equivalent van een dergelijke boerderij hebben veteranen gewoond die hoger in functie zijn geweest en die daardoor na hun afzwaaien financieel beter af waren zodat ze iets kostbaars konden neerzetten. Op een hoger nederzettingsniveau mag een grotere plaats worden verwacht waar centrale functies op bijvoorbeeld economisch of religieus gebied zijn vertegenwoordigd. In het Kromme-Rijngebied zijn dit de militaire vici bij de legerkampen van Levefanum en Fectio die een centrale rol hebben gespeeld in het verzamelen en distribueren van (im)materiële goederen en diensten van en naar het platteland. Al met al mag op basis van het voorgaande worden gesteld dat ook aan de hand van verschillende ruimtelijke ontwikkelingen van huizen en nederzettingen, valt af te lezen dat het Bataafse platteland van het Kromme-Rijngebied diepgaand was geïntegreerd in de wijdere Romeinse wereld. Tot slot Ter afsluiting van dit artikel wil ik allereerst dank betuigen aan Ad van Bemmel die me uitnodigde om in het verenigingsblad te publiceren. Ten tweede veel dank aan de leden van de Archeologische werkgroep ‘Leen de Keijzer’ van deze Historische Vereniging en anderen die aan deze werkgroep zijn verbonden, te weten Joop van Herwijnen, Joke van den Barselaar-van Leeuwen, Boudewijn de Jonge, Ben Elberse, Hans Elsevier-Stokmans en Ton van Rooijen. Zij leverden veel gegevens aan die ik nuttig heb gebruikt en in de avonduren bespraken we menige site en vondstcomplex en deelden we allerlei archeologische lokale nieuwtjes aangaande het Romeinse Kromme-Rijngebied. HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 29 Literatuur > J. Aarts, ‘Romeins geld: ritueel en de markt in een Bataafse gemeenschap’, in: N. Roymans, T. Derks, S. Heeren (red.), Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk, opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht, 2007, 115-130. > J. Bazelmans, ‘Publiceren over archeologie. De omstreden oogst van Malta’, Archeobrief 13-3 (2009), 8-15. > R. Bonnie, Cadastres, Misconceptions and Northern Gaul. A case study from the Belgian Hesbaye region, Leiden, 2009. > T. Derks, Gods, temples and ritual practices. The transformations of religious ideas and values in Roman Gaul, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 2), 1998. > T. Derks, ‘Beelden en zelfbeelden van Bataven: de epigrafische bronnen’, in: L.J.F. Swinkels (red.), De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk, Nijmegen (Museum Het Valkhof), 2004, 38-69. > T. Derks, N. Roymans, ‘Seal-boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta’, in: A.E. Cooley (ed.), Becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman West, Portsmouth, Rhode Island (Journal of Roman Archaeology Supplement Series 48), 2002, 87-134. > T. Derks, N. Roymans, ‘Returning auxiliary veterans in the Roman empire: some methodological considerations’, Journal of Roman Archaeology 19 (2006), 121-135. > S.G. van Dockum, ‘De wortels van het Kromme Rijnproject’, in W.A. van Es, W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 1994, 206-211. > C. van Driel-Murray, ‘Imperial soldiers: Rome and the Batavian identity’, in: W. Groenman-van Waateringe, B. van Beek, W. Metz (red.), Het Instituut. 50 jaar IPP/AAC, Amsterdam, 2003, 56-62. > W.A. van Es, Romeinen in Nederland, Bussum, 1981. > W.A. van Es, ‘Bataven in het Kromme-Rijngebied’, in: W.A. van Es, W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 1994a, 22-35. > W.A. van Es, ‘Het begin van de Romeinse tijd’, in: W.A. van Es, W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en 30 HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 1994b, 36-47. > W.A. van Es, W.J.H. Verwers, ‘Archeologie in het Kromme Rijngebied: Het ontstaan van een Project’, Maandblad Oud-Utrecht 58 (1985), 216-227. > S. Heeren, Romanisering van rurale gemeenschappen in de civitas Batavorum. De casus Tiel-Passewaaij, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 36), 2009. > T.A. Goossens, ‘De bewoning in de Romeinse tijd in de Harnaschpolder: samenvatting en slotbeschouwing’, in: J.P. Flamman, T.A. Goossens (red.), Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125-270 n.Chr.), Amersfoort (ADC-rapport 625), 2006, 423-440. > M. Groot, Animals in ritual and economy in a Roman frontier community. Excavations in Tiel-Passewaaij, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 12), 2008. > M. Groot, S. Heeren, L.I. Kooistra, W.K. Vos, ‘Surplus production for the market: the agrarian economy in the non-villa landscapes of Lower Germany’, Portsmouth, Rhode Island, Journal of Roman Archaeology 22 (2009), 231-252. > A.E. de Hingh, W.K. Vos, Romeinen in Valkenburg (ZH). De opgravingsgeschiedenis en het archeologische onderzoek van Praetorium Agrippinae, Leiden, 2005. > R.S. Hulst, ‘Druten-Klepperhei: Vorbericht der Ausgrabungen einer römischer Villa’, Berichten ROB 28 (1978), 133-151. > L.I. Kooistra, Borderland Farming, Possibilities and Limitations of Farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, Amersfoort, 1996. > A.G. Lange, De Horden near Wijk bij Duurstede: Plant Remains from a Native Settlement at the Roman Frontier, Amersfoort (Nederlandse oudheden 13), 1990. > H. van Londen, ‘De inheemse bewoning in het landelijk gebied’, in: W. de Jonge, J. Bazelmans, D. de Jager (red.), Forum Hadriani. Van Romeinse stad tot monument, Utrecht, 2006, 131-139. > J.A.W. Nicolay, Armed Batavians. Use and Significance of Weaponry and Horse Gear from non-military Contexts in the Rhine Delta (50 BC to AD 450), Amsterdam (Amsterdam Archaeologi- cal Studies 11), 2007a. > J.A.W. Nicolay, ‘Wapens en paardentuig: een herinnering aan 25 jaar militaire dienst in het Romeinse leger’, in: N. Roymans, T. Derks, S. Heeren (red.), Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht, 2007b, 99-114. > N. Roymans, ‘Romanisation, cultural identity and the ethnic discussion. The integration of the Lower Rhine populations in the Roman empire’, in: J. Metzler, M. Millett, N. Roymans, J. Slofstra (eds.), Integration in the Early Roman West: the role of Culture and Ideology, Luxembourg (Dossiers d’Archéologie du Musée National d’Histoire et d’Art 4), 1995, 47-64. > N. Roymans, ‘The sword or the plough. Regional dynamics in the Romanisation of Belgic Gaul and the Rhineland area’, in: N. Roymans (ed.), From the Sword to the Plough. Three studies on the earliest Romanisation of Northern Gaul, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 1), 1996, 9-126. > N. Roymans, Ethnic Identity and Imperial Power, the Batavians in the early Roman Empire, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 10), 2004. > N. Roymans, L. Verniers, ‘Glazen La Tène-armbanden in het gebied van de Nederrijn. Typologie, chronologie en sociale interpretatie’, Archeobrief 13-4 (2009), 22-31. > W.A.B. van der Sanden, ‘Oss-Ussen: De nederzettingen’, in: W.A.B. van der Sanden, P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Brabants Heem 31), 1987, 53-68. > W. Scheidel, Measuring Sex, Age and Death in the Roman Empire: Explorations in Ancient Demography, Ann Arbor, Michigan (Journal of Roman Archaeology, Supplement Series 21), 1996. > M.M. Sier, Ellewoutsdijk in de Romeinse tijd, Bunschoten (ADC rapport 200), 2003. > H. Siemons, J.J. Lanzing (red.), Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag (Haags Oudheidkundige Publicaties 11), 2009. > J. Slofstra, ‘Changing settlement systems in the Meuse-Demer-Schelde area during the Early Roman period’, in: N. Roymans, F. Theuws (eds.), Images of the Past: Studies on Ancient Societies in Northwestern Europe, Amsterdam (Studies in Prae- en Proto- historie 7), 1991, 131-199. > J. Slofstra, ‘Batavians and Romans on the Lower Rhine. The romanisation of a frontier area’, Archaeological Dialogues 9 (2002), 16-38, 55-57. > L.J.F. Swinkels, ‘Nederlandse archeologen op het spoor van de Bataven’, in: L.J.F. Swinkels (red.), De Bataven.Verhalen van een verdwenen volk, Nijmegen (Museum Het Valkhof), 2004, 271-298. > W.K. Vos, Bataafs platteland. Het Romeinse nederzettingslandschap in het Nederlandse Kromme-Rijngebied), Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 35), 2009. > I.M.J. Vossen, ‘The possibilities and limitations of demographic calculations in the Batavian area’, in: Th. Grünewald, S. Seibel (Hrsg.), Kontinuität und Diskontinuität. Germania inferior am Beginn und am Ende der römischen Herrschaft, Berlin/New York (RGA Band. 35), 2003, 414-435. > D.A. Wesselingh, ‘Native neighbours. Local settlement system and social structure in the Roman period at Oss (the Netherlands)’, Analecta Praehistoria Leidensia 32 (2000). > W.J.H. Willems, ‘Romans and Batavians: A regional study in the Dutch Eastern River Area, I’, Berichten ROB 31 (1981), 7-217. > W.J.H. Willems, ‘Romans and Batavians: A regional study in the Dutch Eastern River Area, II’, Berichten ROB 34 (1984), 39-331. Caesar, De bello Civile I.83.5. 15 Roymans 2004, 23 e.v. 16 Vergelijk Derks 2004. 17 Tacitus, Germania 29. 18 Roymans 2004. 19 Aarts 2007. 20 Nicolay 2007a; idem 2007b. 21 Zie ook Roymans/Verniers 2009. 22 Van Londen 2006; Sier 2003. 23 Van der Sanden (1987, 64-65) was daar nog vrij voorzichtig over maar nadien hebben zowel Slofstra (1991) als Wesselingh (2002) wel een pannendak verondersteld. 24 Slofstra 1991. 25 Slofstra 1991; Roymans 1996; idem 2004. 26 Derks/Roymans 2002; Nicolay 2007a; idem 2007b. 27 Respectievelijk Goossens 2006; De Hingh/Vos 2005; Siemons/Lanzing 2009; Slofstra 1991. 28 Hierop bestaan natuurlijk uitzonderingen zoals Druten-Klepperhei (Hulst 1978) en het recentelijk onderzochte Ewijk-Grote Aalst, waar ADC Archeoprojecten een opgraving uitvoerde. 29 Kooistra 1996; Groot/Heeren/Kooistra/Vos 2009. 30 Zie voor een uitvoerige discussie hierover Groot/Heeren/Kooistra/Vos 2009, te downloaden via www.hazenbergarcheologie.nl 31 Lange 1990. 32 Roymans (1996, 86, fig. 28) denkt dat in de Vroeg-Romeinse tijd een flexibel belastingsysteem bestaat, afgesteld op de behoeften van het leger en het potentieel van lokale economieën. 33 Dat dergelijke leveranties ook wel eens problemen opleverden, blijkt uit de situatie van de Friezen in de vroege eerste eeuw, die gedwongen waren een bepaalde maat runderhuiden te leveren waaraan ze niet konden voldoen (Tacitus, Annales IV.72). 34 Vergelijk Heeren 2009, 243-250. 35 Vergelijk Derks/Roymans 2006. 36 20 actus gold als de hoofdeenheid van lengte, waarmee dan vierkanten ontstaan van ongeveer 700 bij 700 meter oftewel bijna 50 ha (= 1 centuria). Afwijkingen zijn echter legio; zie daarvoor Bonnie 2009. 37 Tacitus, Germania 29. 38 Willems 1981; idem 1984; Vossen 2003. 39 De berekening gaat als volgt: bij een normaal verloop van de militaire diensttijd (25 jaar) moet jaarlijks 1/25 deel worden vervangen in verband met de uitstroom (van veteranen) om de hulptroepen van 5500 man op peil te houden. Dat komt overeen met 4% of anders gezegd 220 man. Daar moet bij worden opgeteld de tussentijdse vervanging van gesneuvelden, gewonden en de oneervol ontslagenen (missio ignominiosa) die het einde van hun diensttijd niet haalden. Dat percentage ligt gemiddeld rond de 50 % (Scheidel 1996). Als we modelmatig ervan uit gaan dat deze ‘verliezen’ verspreid over 25 jaar waren uitgesmeerd, betekent dit een jaarlijkse extra belasting van 110 rekruten. Daaruit volgt dat onder de Bataafse gemeenschappen jaarlijks 330 manschappen moesten worden gelicht. 40 Van Driel-Murray 2003. 41 Scheidel 1996. Noten 1 Vos 2009. Het boek is te verkrijgen via www.halos.nl of www.hazenbergarcheologie.nl. 2 Vergelijk Bazelmans 2009. 3 Ook bij mijn studie mocht slechts 25% van de toegekende tijd besteed worden aan ‘oud’ onderzoek. Dat levert voor de analyse een methodisch probleem op, omdat vrijwel al dat ‘oude’ onderzoek niet was uitgewerkt en er slechts over twee nederzettingsterreinen een wetenschappelijke analyse was verschenen. Bij dat ‘oude’ onderzoek moet gedacht worden aan Houtense opgravingen Wulven, Tiellandt, Doornkade, Oude Dorp, Molenzoom en Wijk bij Duurstede-De Geer. 4 Promotor en copromotor van mijn studie waren respectievelijk prof.dr. N.G.A.M. Roymans (VU) en emeritus prof.dr. W.A. van Es (Opende). Andere onderzoekers in het programma waren dr. M. Groot (VU) en dr. S. Heeren (Hazenberg Archeologie) die achtereenvolgens het zoölogisch materiaal en de nederzettingen van Romeins Tiel-Passewaaij hebben bestudeerd (Groot 2008; Heeren 2009). 5 Zie Van Es/Verwers 1985 voor de ontwikkeling van het Kromme-Rijnproject; vergelijk Van Dockum 1994. 6 Twee belangrijke onderzoekers uit het laatste kwart van de vorige eeuw zijn W.A. van Es (1981; 1994a; 1994b) en W.J.H. Willems (1981; 1984); zie ook Swinkels 2004. 7 Derks 1998; idem 2004; Roymans 1995; idem 2004; Derks/Roymans 2002; idem 2006; Slofstra 2002; Van Driel-Murray 2003. 8 Tacitus, Historiae IV.12. 9 Derks 2004, 38-69. 10 Tacitus, Historiae IV.13. 11 Roymans 1995. 12 Derks/Roymans 2002. 13 Zie Heeren 2009 voor een uitvoerige discussie over romanisering. 14 Caesar, De bello Gallico VI.29 e.v.; 44 | 1 | 2010 HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D 31 VARIA JOOP VAN HERWIJNEN De Archeologische Werkgroep actief De Archeologische Werkgroep ‘Leen de Keijzer’ (AWG) ontwikkelt veel activiteiten. Wij hebben sinds april 2009 een goed onderkomen, op de zolder in het Oude Station van Houten. Dit geeft heel veel rust, want we hoeven niet zo’n beet je elk jaar na te denken over verhuizen, we kunnen eindelijk zaken uitpakken die tot dusver maar in de dozen bleven omdat we enerzijds geen ruimte hadden, anderzijds we de dozen na een paar maanden toch weer moesten inpakken. Twee zaken springen er op de zolder natuurlijk uit. Ten eerste onze expositie mogelijkheden en ten tweede onze werkruimte. En dat laatste is natuurlijk erg fijn omdat we een drietal nieuwe leden hebben, die we nu ook goed kunnen inwerken. Ze kunnen kennis tot zich nemen vanuit onze bibliotheek met zo’n 750 werken op het gebied van archeologie in het algemeen maar ook juist heel veel werk dat op de Kromme Rijn streek slaat. Daarnaast kunnen we hen nu ook via onze uitgebreide referentie collectie, die nu eindelijk eens het daglicht ziet, het moeilijke vak van vondst herkenning goed aanleren. Met deze basiskennis gewapend kunnen ze nu ook het veld in. Gelukkig voor hen en ons hebben we deze mogelijkheid op Wickenburgh. De familie O(Otto)Wttewaall gaat daar herbouw en restauratie plegen aan een deel van het huis dat in 1950 is afgebrand. Omdat er HELEEN EN ELINE UIT GROEP 6 Bezoek archeologie museum Houten Dinsdag 12 januari zijn wij(groep 6) naar het archeologie museum geweest. Het was heel leuk eerst hebben we van een meneer, die lid is van de Houtense archeologie vereniging, van alles over archeologie gehoord. Hoe werken ze, enz. De Romeinen hebben ook heel mooi 32 HET KR O MME- R IJNGEB IED een grote onderkeldering komt gaan alle bestaande maar ook voorgaande funderingen en uitbraaksleuven verloren. Samen met de AWG doet Otto nu bouwhistorisch en archeologisch onderzoek met toestemming van de Racm. Er zijn al onbekende delen fundering gevonden maar ook reeds de nodige vondsten. Bijna vanzelfsprekend veel fragmenten aardewerk vanuit verschillende eeuwen maar ook munten en fragmenten kinderspeelgoed. We gaan proberen hier een deel van onder te brengen in een tweetal vitrines in de nieuwe tentoonstelling die we op dit moment aan het inrichten zijn en die rond 13 maart open zal zijn. Volgt u hiervoor de lokale pers want daarin zullen wij de juiste datum en tijdstippen laten weten. De tentoonstelling zal vrijwel geheel gewijd zijn aan Wickenburgh door de eeuwen heen. Educatie De AWG heeft een taak in het ondersteunen van scholen bij hun geschiedenisonderwijs. Een volgende keer zullen we hier in deze rubriek nog eens nader op ingaan. Maar in de maand januari van dit jaar was de Rkbs ‘t Schoolhuys uit Houten te gast. Dat het programma in de smaak viel blijkt uit onderstaand stukje uit de schoolkrant. We geven het enthousiasme van de leerlingen maar ook van ons team graag door. Interesse om mee te werken kom eens langs op de dinsdagochtend en kijk eens rond of laat u eens informeren over de mogelijkheden die er wellicht ook voor u zijn. Bellen kan ook 030 6379909. glas gemaakt en daar hadden ze in Houten een stukje van gevonden. Ze vertelden ook dat ze bij de kerk in het oude dorp allemaal spullen hadden gevonden. Daarna hebben we in het museum gekeken naar allemaal mooie spullen, die ze gevonden hadden. De spullen liggen allemaal in vitrines. een andere meneer had heel veel mooie munten gevonden. In het oude dorp ligt bij café de Engel onder de grond no de resten van een Romeinse villa. en 2 boerderijen. Daarna hebben we een film gekeken over archeologie, hoe ze spullen opgegraven hebben, En waar ze de spullen precies bewaarden en wat ze er nog meer mee deden, En ze hadden heel veel dozen met spullen er in. En rond lunchtijd zijn we weer naar school gegaan het was een hele leuke dag! Historische reeks Kromme-Rijngebied Deel 1: R. J. Butterman Het stadsbestuur van Wijk bij Duurstede in de tweefe helft van de zeventiende eeuw Prijs: e 4,50 Deel 3: L.M.J. de Keijzer De kerk van Herlulf als middelpunt van het Oude Dorp Houten Prijs: e฀8,90 Deel 5: P.M. Heijmink Liesert ’n Haonderik vol ruggemeters Prijs: e฀6,80 Deel 6: J.C. Kort Deel 6 is te koop bij Uitgeverij Verloren te Hilversum (035-6859856) bij Sigarenmagazijn ’t Vosje in Cothen (0343-562419) Repertorium op de lenen van Gaasbeek Prijs: e 9,00 Deel 7: Ad van Bemmel en Kees Vernooy Acht eeuwen katholiek Cothen en honderd jaar H.H. Petrus en Pauluskerk door Prijs: e฀15,00 Deel 1, 2 en 5 zijn te bestellen bij het secretariaat van de Historische Kring (030-6374644) of het redactiesecretariaat (0343-595595) en door storting van het bedrag op rek. nr. 3298.07.498 t.n.v. de Historische Kring ‘Tussen Rijn en Lek’ o.v.v. ‘publicatie’.