HET KROMME-RIJNGEBIED
TIJDSCHRIFT VAN DE HISTORISCHE KRING ‘TUSSEN RIJN EN LEK’
> Bataafs Platteland: Romeinen in
het Kromme-Rijngebied
2010 | 44 | NR 1
INHOUD
Dubbelnummer - maart 2010 - 44-1
A R T I KE L EN
Wouter Vos
1
Bataafs Platteland: Romeinen in het
Kromme-Rijngebied
VAR I A
Op het omslag
Rud dolore delesequatet adit iusto exeraessit
dunt dolobor illaorperos
aliquat at utem zzrit wisit
loboreraessi tat, velisit delesse dolorperit la faccum
aliquip sustinim diamcon
ullaorperit er susci.
32
Joop van Herwijnen
De Archeologische Werkgroep actief
32
Heleen en Eline uit groep 6
Bezoek archeologie museum Houten
H IS
TORISCHE KRING
TU S S EN R
IJ N E
N LE K
Het Kromme-Rijngebied
Voorheen Tussen Rijn en Lek
Tijdschrift van de Historisch Kring
‘Tussen Rijn en Lek’
ISSN-nr 1382-3140
Het Kromme-Rijngebied omvat
Bunnik, Cothen, ’t Goy, Houten,
Langbroek, Odijk, Schalkwijk,
Tull en ’t Waal, Vechten, Werkhoven
en Wijk bij Duurstede.
Verschijnt 4x per jaar
(waarvan 1 dubbelnummer).
Redactie
drs. M.A. van der Eerden-Vonk,
Wijk bij Duurstede;
drs. S.G. van Ginkel-Meester, Zeist;
P.J.W. Koch, Houten;
O.J. Wttewaall, ’t Goy;
Redactiesecretariaat
M.A. van der Eerden-Vonk,
Postbus 83, 3960 BB Wijk bij Duurstede,
tel. 0343-595595, fax 0343-595599,
e-mail rvdeerden@wijkbijduurstede.nl
(voor kopij, correspondentie, boekbesprekingen en aanwijzingen auteurs).
Overname uit dit tijdschrift is alleen
geoorloofd onder voorwaarde van
bronvermelding en na schriftelijke toestemming van de redactie en/of auteur.
Vormgeving: Peter Koch.
Druk: Libertas, Bunnik.
Oplage: 650 exemplaren.
Lidmaatschap van de vereniging,
tevens abonnement op dit tijdschrift:
€ 20,- per jaar (studenten en scholieren:
€ 12,50) over te maken op rekeningnummer 32.98.07.498 ten name van de
Historische Kring ‘Tussen Rijn en Lek’ bij
de Rabobank te Houten.
Advertentietarief: € 160,- per hele
pagina per jaar.
Secretariaat: J.M. van Aken, Karpersloot
9, 3993 TN Houten, tel. 030-6377513.
Ledenadministratie: J.J.J. Steenman,
Kalverhoeve 18, 3992 NZ Houten, tel.
030-6342644.
www.tussenrijnenlek.nl
Ereleden: Prof. dr. C. Dekker, Odijk;
A. Graafhuis, Utrecht; dr. G. de Nie,
Schalkwijk; L.M.J. de Keijzer†;
P.S.A. de Wit, Odijk.
W OUT E R VOS*
Bataafs Platteland: Romeinen in het
Kromme-Rijngebied
Inleiding
De archeologie in het Kromme-Rijngebied is
bijzonder rijk, maar bij velen alleen bekend
door de grootschalige opgravingen van het
Vroegmiddeleeuwse Dorestad ter plaatse van
het tegenwoordige Wijk bij Duurstede. Het in
de jaren negentig verschenen boek Romeinen,
Friezen en Franken onder redactie van professor W.A. van Es en W. Hessing heeft hier beslist
enige verandering in gebracht. Juist ook de
prehistorische bewoning en de Romeinse
vindplaatsen komen hierin aan de orde binnen
de context en het langetermijnperspectief van
bewoning in het Kromme-Rijngebied. Dat nam
echter niet weg dat veel specifieke opgravingsresultaten van vooral nederzettingen uit de
Romeinse periode nog immer wachtten op
nadere uitwerking en analyse. Het boek Bataafs
Platteland. Het Romeinse nederzettingssysteem in het
Nederlandse Kromme-Rijngebied hoopt een steentje bij te dragen aan de historie van deze regio
(fig. 1).1 Dit artikel betreft een samenvatting
van dat boek en is een nadere uitwerking van
een in oktober 2009 uitgesproken lezing voor
de historische vereniging.
‘Oogst van Malta’ en het kader van de
studie
Sinds een aantal jaren wordt in de Nederlandse
archeologie gewerkt volgens het ‘Verdrag van
Valletta’ dat in 1992 door de Europese lidstaten
is ondertekend op het eiland Malta. Het belangrijkste uitgangspunt van dit verdrag is het
behoud van het archeologische bodemarchief.
Hoewel de uiteindelijke wettelijke invoering
pas in 2007 werd geregeld, werkten veel instanties en overheden al jaren daarvoor conform
‘Malta’. Concreet hield en houdt dit in, dat daar
waar behoud van archeologie niet kan worden
gegarandeerd en er geen andere mogelijkheden
meer bestaan om het bodemarchief ongestoord
en intact te bewaren, het archief eerst archeologisch dient te worden onderzocht voordat de
bouwwerkzaamheden doorgang krijgen.
44 | 1 | 2010
Fig. 1: Bataafs platteland
Als gevolg van een steeds verder terugtredende
overheid in uitvoerende zin ontstond een
markt met archeologische opgravingsbedrijven.
Daarbinnen heeft de afgelopen jaren een forse
groei plaatsgevonden, niet alleen in het aantal
bedrijven maar ook in het aantal opgravingen.
De vakwereld zelf heeft normen en richtlijnen
ontworpen waaraan de archeologische bedrijven zich moeten houden. Daarnaast toetst de
rijksoverheid de opgravende bedrijven en controleert zij het werk dat ze leveren. Zo wordt
de kwaliteit van opgravingen geborgd. Feit is
echter dat de meeste opgravingen gefinancierd
worden vanuit de ‘derde geldstroom’. In de
* Dr W.K. Vos werkt als archeoloog bij Hazenberg
Archeologie en is gespecialiseerd in de Romeinse
tijd. Zijn interesse ligt vooral bij de militaire installaties langs de limes en het directe agrarische
achterland zoals het Kromme-Rijngebied, alwaar hij
vanaf 1994 verschillende opgravingen uitvoerde in
Vechten, Wijk bij Duurstede en Houten.
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
1
praktijk heeft dit tot gevolg dat het resultaat
van een onderzoek vrijwel altijd alleen bestaat
uit een standaardrapportage die in de ‘Maltaarcheologie’ verplicht wordt gesteld. Hoewel
een flink aantal van die standaardrapporten de
onderzoeksgegevens keurig ordent en ontsluit,
neemt dat niet weg dat langzamerhand een
stuwmeer aan rapporten is ontstaan, zonder
wetenschappelijke synthese en daarmee zonder
voeding voor onze nationale geschiedschrijving.2
Om aan deze ontwikkeling een tegenwicht
te bieden is door de Nederlandse Organisatie
voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)
een archeologisch subsidieprogramma gestart
onder de titel ‘De oogst van Malta’. Centraal in
dit programma staat het uitvoeren van synthetiserend en verdiepend onderzoek aan de
hand van de omvangrijke hoeveelheid opgravingsgegevens die in standaardrapporten,
archieven en depots zijn te vinden. Daarbij
gaat het vooral om veldwerkonderzoek dat ná
1992 heeft plaatsgevonden; dus veldwerk dat
‘in-de-geest-van-Malta’ is uitgevoerd. Onuitgewerkte opgravingsgegevens van vóór 1992
mogen wel betrokken worden in ‘De oogst van
Malta’-programma’s, maar dienen slechts een
gering onderdeel uit te maken van de totaal te
besteden onderzoekstijd.3
Ook het onderzoek ‘Bataafs platteland’ valt
onder die Oogst van Malta. Het maakt deel uit
van een onderzoeksprogramma getiteld Rural
communities in the civitas Batavorum and their
integration into the Roman empire dat aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam wordt uitgevoerd.4
Hoofdthema van mijn studie is de ruimtelijke
ontwikkeling van Romeinse nederzettingen in
het Kromme-Rijngebied. De belangrijkste doelstelling is om aan de hand van die nederzettingen een beeld te presenteren hoe de Bataafse
rurale gemeenschappen waren geïntegreerd in
het Romeinse imperium. Daartoe is een analyse
uitgevoerd naar landelijke nederzettingspatronen. Daarbinnen is de optredende bewoningsdynamiek onderwerp van studie, inclusief de
sociaale-conomische en culturele ontwikkelingen die aan deze dynamiek ten grondslag hebben gelegen. Uit een ruimtelijke analyse van
nederzettingen in twee microregio’s, Houten
en Wijk bij Duurstede, en de gereconstrueerde
wegeninfrastructuur in het studiegebied, kan
een synthese worden geformuleerd over de landelijke bewoning van het Kromme-Rijngebied
2
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Deze
synthese mag in de toekomst als uitgangspunt
dienen om voor de rest van het rivierengebied
tot verantwoorde generalisaties te komen.
De informatie die voor deze studie is gebruikt,
is voor een deel afkomstig uit standaardrapporten die vanaf het midden van de jaren
negentig van de vorige eeuw zijn gepubliceerd.
Een ander - en ook in omvang veel groter
- bronnenbestand is afkomstig van opgravingen uit de periode vóór 1992, de zogenaamde
pre-Malta fase. Van die opgravingen zijn maar
weinig gegevens op basisniveau toegankelijk
en is de informatie in hoge mate versnipperd
en onuitgewerkt. Toch is gepoogd de gegevens
zo goed mogelijk te ontsluiten. Daartoe zijn de
structuren, de datering ervan, de chronologie
binnen de nederzettingen en de meest belangwekkende vondsten onderzocht, beschreven en
schematisch afgebeeld.
Het Kromme-Rijngebied
Het studiegebied omvat het Kromme-Rijngebied (fig. 2). Dit centraal in Nederland gelegen
gebied is jarenlang één van de onderzoekszwaartepunten geweest van de voormalige
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), tegenwoordig de Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed genaamd (RCE). Het
archeologische onderzoek in het Kromme-Rijngebied beperkte zich aanvankelijk tot Wijk bij
Duurstede, waar het Vroegmiddeleeuwse Dorestad werd onderzocht, maar na verloop van tijd
breidde het zich uit tot een project van regionale omvang.5 Daarbij werd niet alleen het gebied
rond Wijk in het project betrokken, maar is ook
Houten en omgeving als zwaartepunt aan het
onderzoek toegevoegd. Daardoor was er sprake
van een aanzienlijke schaalvergroting. Bovendien werden de onderzoeksvelden uitgebreid
en vormden, afgezien van de Merovingische
en Karolingische periode, ook de Romeinse tijd
en prehistorische bewoningsperioden nu het
onderwerp van studie.
De begrenzingen van het studiegebied liggen
aan de noordzijde langs de Kromme Rijn, de
oostgrens bevindt zich bij Wijk bij Duurstede,
de zuidgrens is de rivier de Lek en - tot slot
- de westgrens ligt ter hoogte van de A27. De
kenmerkende landschappelijke elementen van
het gebied zijn in kaart gebracht en beslaan drie
omvangrijke stroomruggen, de Houtense/Jut-
Fig. 2: Het studiegebied
phase, de Werkhovense en de Kromme-Rijnse
stroomrug. Deze zijn, samen met een aantal
kleinere stroomruggen, van belang voor de
genese van het studiegebied en de bewoningsmogelijkheden in het verleden vóór de bedijking. De bewoning is op microregionaal niveau
vooral bekend geworden door grootschalige
opgravingen in en rond het tegenwoordige
Houten en Wijk bij Duurstede.
Het tijdspad omvat hoofdzakelijk de Romeinse
periode (19 v.Chr.- 450 n.Chr.). Echter de
periode voorafgaand aan de Romeinse tijd,
het laatste deel van de IJzertijd, is ook bij de
studie betrokken om de processen die in de
Romeinse tijd plaatsvinden in hun context te
kunnen plaatsen. Binnen de Romeinse periode
is betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de
Laat-Romeinse tijd. Dat is vooral veroorzaakt
doordat daar weinig bruikbare informatie over
44 | 1 | 2010
voorhanden is in het studiegebied, wat beslist
niét wil zeggen dat er geen bewoning in deze
periode zou voorkomen (!).
Onderzoeksvraag en problematiek
De belangrijkste onderzoeksvraag is als volgt
geformuleerd: Op welke wijze integreerden de
Bataafse plattelandsgemeenschappen in het
Romeinse rijk en (hoe) kan dat worden afgelezen aan de ruimtelijke ontwikkelingen van hun
woonplaatsen in het Kromme-Rijngebied, in
het bijzonder die binnen de microregio’s Wijk
bij Duurstede en Houten?
De onderzoeksstrategie bestaat eenvoudig
gezegd uit een inventarisatie en selectie van
de nederzettingsterreinen binnen het studiegebied. Daarbij kan voor wat betreft de informatievoorziening een onderscheid worden
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
3
Aan de hand van die gidsartefacten is een
zekere bewoningsdynamiek te reconstrueren.
Samen met aardewerkvondsten en bijvoorbeeld goed te dateren fibula’s kan dat verder
worden ingevuld en kunnen controleerbare
uitspraken worden gedaan over de datering van
nederzettingen en hun ontwikkeling door de
tijd heen. Die chronologische ontwikkelingen
zijn belangrijk om ruimtelijke ontwikkelingen
van nederzettingen te verklaren. Aan de hand
van mijn inventarisatie is nu een beter beeld
te schetsen van de dynamiek en intensiteit van
bewoning in het Kromme-Rijngebied en zijn
vragen te beantwoorden over welke sites al
bestonden in de Late IJzertijd en in hoeverre
deze continueerden in de Vroeg-, Midden- en
Laat-Romeinse periode.
Fig. 3: De classificatie van de Romeinse sites
gemaakt tussen sites die zijn opgegraven en
nederzettingsterreinen die door veldverkenningen, vondstmeldingen en/of fosfaatkarteringen bekend zijn geworden. Tegelijkertijd zijn
al deze sites geclassificeerd naar verschillende
categorieën rurale vindplaatsen, respectievelijk
kleine nederzettingen, grote nederzettingen en
regionale of rurale centra. Het resulteert in een
overzicht van ongeveer 120 verschillende sites
in het studiegebied (fig. 3).
Om verder iets te kunnen zeggen over de
datering en de chronologie van deze vindplaatsen is onderzoek gedaan naar enkele archeologische vondstgroepen. Deze verschaffen
ondermeer inzicht in de ruimtelijke verspreiding van vondsten. Verder blijkt na onderzoek
dat sommige bewoningsperioden veel dichter
bevolkt waren dan voorheen werd aangenomen. Dat heeft vooral te maken met het feit
dat tijdens oppervlaktekarteringen bepaalde
materiaalgroepen niet opvallen, bijvoorbeeld
handgevormd aardewerk uit de vroege eerste
eeuw, terwijl wanneer goed gekeken wordt ze
wel aanwezig zijn. Het gevolg hiervan is dat
vindplaatsen uit sommige perioden ondervertegenwoordigd zijn en daarmee ook de bevolkingsomvang voor die periode te laag wordt
geschat. Om dat beeld bij te stellen zijn gidsartefacten nodig die bewoning in bijvoorbeeld de
Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd of juist in de
Laat-Romeinse periode zeker stellen en op basis
waarvan dat beeld kan worden bijgesteld.
4
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Verder moet nog vermeld worden dat veel onderzoeksgegevens uit het Kromme-Rijngebied
afkomstig zijn van de Archäologische Landesaufname (veldkartering) uit de jaren zeventig en
tachtig van de vorige eeuw. Methodisch gezien
geeft een Landesaufname over het algemeen
een oppervlakkig beeld van de nederzettingsgeschiedenis en is de zeggingskracht van
de informatie beperkt. Eén van de specifieke
problemen bij de informatiewaarde is ook de
vraag in hoeverre deze mede wordt gevormd
door post-depositionele processen zoals bodemvorming, erosie, etc. Een ander probleem bij de
informatiewaarde is de wisselende kennis van
de determinant of melder van het vondstmateriaal. Om dit goed te verifiëren, dient eigenlijk
vrijwel altijd een archeologische opgraving
plaats te vinden om de informatie op de juiste
waarde te kunnen schatten.
Historische achtergronden
De studie naar de ontwikkelingen op het Bataafse platteland heeft een betrekkelijk korte
geschiedenis.6 De belangrijkste vernieuwingen
in de beeldvorming over de Bataafse gemeenschap en haar integratie in het Romeinse Rijk
zijn te danken aan verschillende studies van
Derks, Roymans, Slofstra en Van Driel-Murray.7
De in deze studies terugkerende thema’s zijn
culturele identiteit en etniciteit van de Bataven,
de etnogenese van deze groep en hun bijzondere relatie met het Romeinse leger. Dankzij verschillende historische en epigrafische bronnen
weten we dat de Bataven massaal zijn gerekruteerd voor het Romeinse leger, meer dan welke
gemeenschap dan ook in het Romeinse rijk, en
dat die levering van manschappen samenhangt
met een speciaal verdrag dat tussen de Romeinen en Bataven werd gesloten.8 Kort samengevat omvat dit verdrag de bijzondere regeling dat
de Bataven geen belasting hoefden te betalen
maar in plaats daarvan soldaten moesten leveren aan het Romeinse leger.
In de pre-Flavische tijd (voor 70 n.Chr.) gaat
het om ongeveer 5000 Bataafse mannen die
in het leger hebben gediend, deels in de acht
Bataafse cohortes en één ala Batavorum van
elk ca. 500 man, en deels als roeiers op de
Romeinse Rijnvloot én als speciaal elitekorps
van de Germaanse lijfwacht van de keizer in
Rome (fig. 4). In de (post-) Flavische periode
(vanaf 70 n.Chr.) wordt dit aantal zelfs nog wat
hoger geschat op 5500 militairen. De intensieve
benutting van Bataafse rekruten wordt extra
benadrukt als deze aantallen worden afgezet
tegen de totale bevolkingsomvang in de Bataafse civitas. Uit de berekeningen valt af te lezen
dat de militaire dienst elk Bataafs gezin heeft
beroerd, of om het positiever uit te drukken dat
van elk familie minstens één zoon tot het leger
heeft kunnen toetreden met alle financiële
en sociale gevolgen van dien, waaronder het
verwerven van Romeins burgerrecht na afloop
van de diensttijd. Een dergelijke omvangrijke
rekrutering zal ook nodig zijn geweest om het
aantal van 5000 tot 5500 manschappen op peil
te houden en het is dan ook niet toevallig dat
we juist van de Bataven meerdere voorbeelden
kennen uit epigrafische bron van broers die
samen in het leger dienden.9
Op basis van historische bronnen mag worden
verondersteld dat er sprake was van sociale
differentiatie binnen de Bataafse samenleving.
Zo lezen we bij Tacitus10 dat in de pre-Flavische
periode, de stamelite, waartoe ook de bekende
Julius Civilis behoorde, opstandleider in 69/70,
vermoedelijk van koninklijke bloede was. Later,
na de Bataafse opstand en vooral in de loop
van de tweede eeuw, mag op basis van epigrafische bronnen worden verondersteld dat de
oude Julische adel was vervangen door een
nieuwe elite van ‘militaire families’ die vanaf
de Flavische tijd (70-98 n.Chr.) het burgerrecht
konden krijgen. Deze nieuwe generatie van
leiders speelde een rol bij de ontwikkeling van
de Bataafse gemeenschap en hun integratie in
het Romeinse rijk.
Dit integratieproces of romanisering van het
Fig. 4: Rekrutering per stam, waaruit de grote hoeveelheid Bataafse eenheden valt af te lezen; wit=cavalerie,
zwart=infanterie (Naar Roymans 1996)
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
5
platteland blijkt in de Nederrijnse regio wezenlijk anders te zijn verlopen dan bijvoorbeeld in
het Gallische achterland.11 De politiek-geografische situering van de Bataafse civitas in een
grenszone aan de rand van het Romeinse rijk
is daarbij van doorslaggevende betekenis. Een
belangrijke verklarende factor is de stationering
van het Romeinse leger. Daarbij moet worden
opgemerkt dat het leger een specifieke, minder
elitaire vorm van de Romeinse cultuur vertegenwoordigde en zodoende de kennismaking
van lokale rurale groepen met ‘Romeinen’ een
selectief beeld gaf van de Romeinse wereld.
Vanzelfsprekend was dit bepalend voor de
manier waarop culturele veranderingen plaatsvonden.
Sociaal-culturele veranderingen,
Romanisatie en militaire identiteit
De gevolgen van die veranderingen zijn zeer
uiteenlopend, divers en lijken soms ook in
contrast met elkaar te staan. Een voorbeeld
hiervan is te vinden bij de huisvorm in de
Romeinse tijd. Uit het dominante voorkomen
van woonstalhuizen in het onderzoeksgebied
zou kunnen worden afgeleid dat binnen de
continue traditionele boerengemeenschappen nauwelijks veranderingen optreden ten
opzichte van voorgaande perioden. De studie
van Derks en Roymans, over de latinisering van
het platteland aan de hand van de in nederzettingen teruggevonden zegeldoosjes, zou juist
kunnen wijzen op een zekere geletterdheid van
de boerengemeenschappen.12 Dergelijke studies nuanceren dat beeld van een traditioneel
(achter)gebleven platteland.
Binnen de hierboven geschetste problematiek speelt de – tegenwoordig soms enigszins
beladen - term ‘romanisering’ een niet te
onderschatten rol.13 Het huidige standpunt bij
de meeste archeologen is dat het proces van
integratie van ‘inheemse’ bevolkingsgroepen in
de Romeinse wereld op verschillende manieren heeft plaatsgevonden en leidde tot een
provinciaal-Romeinse cultuur waarin eenheid
en verscheidenheid de kernbegrippen zijn. Het
impliceert de adoptie van een nieuwe Romeinse identiteit maar met behoud van eigen
lokale waarden en culturele omgangsvormen,
zodat lokale gemeenschappen op uiteenlopende manieren invulling kunnen geven aan
hun ‘Romeins worden’. In velerlei opzichten
kunnen deze lokale identiteiten afwijken van
het provinciale of Romeinse wereldbeeld. De
laatstgenoemde ideaalbeelden zijn immers
sterk geënt op de (stads)elite van de Romeinse
samenleving en doen geen recht aan het op
menig gebied haast onveranderende alledaagse
bestaan van de plattelandsbewoners.
Toch valt niet te ontkennen dat de grootschalige rekrutering en het ontstaan van een
‘militaire identiteit’ enorme consequenties
heeft gehad voor de plattelandsgemeenschappen. Ook de terugkeer van ex-militairen naar
het oorspronkelijke stamgebied heeft gevolgen
voor de sociaal-culturele ontwikkeling van de
samenleving. Het is daarbij overigens opmerkelijk dat we in het rivierengebied betrekkelijk
weinig lijken terug te zien van de effecten van
de grootschalige rekrutering in materiële zin,
ervan uitgaande dat een militair tijdens zijn
diensttijd het thuisfront enigszins liet meeprofiteren van de ‘Romeinse’ voordelen. In het
Nederrijnse gebied wordt – in elk geval op het
platteland – nauwelijks echte rijkdom geëtaleerd. Afgaand op de eenvormigheid van de
teraardebestellingen waarbij echte rijke begravingen, in de vorm van bijvoorbeeld grafpijlers
Fig. 5: Zandstenen kopje van grafmonument van het
Groenedijkje
6
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
of andere monumentale structuren, vrijwel
ontbreken of nog grotendeels onbekend zijn
gebleven, lijkt er maar weinig hiërarchisch onderscheid te bestaan binnen de lokale gemeenschappen. In het Kromme-Rijngebied komen
bijzondere grafmonumenten echter sporadisch
voor, namelijk op Werkhoven De Zure Maat en
in ’t Goy langs het Groenedijkje (fig. 5).
Bataven
De bevolkingsgroep die in het studiegebied
woonde, kan dus als Bataafs worden geïdentificeerd. De vraag is echter: wie waren dat
precies? Waar kwamen ze vandaan en hoe
lieten ze, archeologisch gezien, hun (zichtbare!)
sporen na in de archeologische data? Iedereen
kent wel de plaatjes uit de oude schoolboeken
van bebaarde lieden die op boomstammen de
Rijn af kwamen zakken om zich in de Betuwe
te vestigen. Dat beeld is natuurlijk cliché maar
ook bijzonder moeilijk uit onze collectieve geest
te wissen. De waarheid is natuurlijk anders. De
tegenwoordig gangbare mening over de komst
van de Bataven gaat als volgt: Op het moment
dat Julius Caesar de stam van de Eburonen had
‘vernietigd’, komen de Bataven voor het eerst
in beeld in de antieke bronnen.14 Niet letterlijk
overigens want hun naam wordt nergens expliciet genoemd. Wel heeft Caesar de beschikking
over Germaanse ruiters en men vermoedt dat
hier de eerste verbintenis tussen een Romeinse
heerser en de beroemde Bataafse ruiterij een
feit is.15
De meest uitvoerige antieke bronneninformatie
krijgen we via de schrijver Tacitus. In zijn bekende werken Annales, Historiae en de Germania
wijdt hij breed uit over de Bataven, vooral over
hun geschiedenis, hun leiders en de Bataafse
Opstand (69/70 n.Chr.). De geschiedenis die uit
Tacitus naar voren komt, kan als volgt worden
samengevat (fig. 6). Een waarschijnlijk proRomeinse groep die onderdeel uitmaakt van de
stam der Chatten (Midden-Duitsland, Hessen)
splitste zich af en werd door de Romeinen,
ergens tussen 50 en 20 v.Chr., geplaatst in de
‘lege zone’ van het Nederlandse rivierengebied.
Het rivierengebied was op dat moment echter
beslist niet zo leeg als Caesar ons doet voorkomen. Restgroepen van de Eburoonse bevolking
smolten samen met de nieuwkomers en de bevolking onderging een transformatie of ethnogenese waarbij ze op een bepaald moment door
de Romeinen als Bataven werden gezien en als
44 | 1 | 2010
Fig. 6: Stamverbanden in de late eerste eeuw v.Chr.
(Naar Roymans 2004)
zodanig ook genoemd.
Die nieuwe groep der Bataven hadden goede
vriendschapsbanden met de Romeinen. Zoals
eerder gezegd, waren ze ontslagen van belastingbetaling, maar waren ze wel verplicht tot
het leveren van hulptroepen aan het Romeinse
leger. Geen enkele andere gemeenschap heeft
zoveel rekruten geleverd aan het Romeinse
leger als de Bataven. De bijzonder relatie van
de Bataven met het leger wordt nog eens extra
benadrukt door epigrafische bronnen uit Rome
zelf. We weten van grafstenen aldaar dat de
persoonlijke lijfwacht van Augustus tot en met
Nero voor een groot gedeelte uit Bataven heeft
bestaan.
‘Bataaf’ zijn was dan ook heel wat en stond
synoniem voor loyaal, dapper en strijdvaardig.
De Romeinen benadrukten dat en buitten dat
ook verder uit. Een Bataaf werd op een bepaald
moment een soort stereotype label, synoniem
voor Germaan, stoottroeper, goed te paard en
te zwaard. Dat label namen de Bataven zelf ook
aan, en je ziet dan ook tot in de derde eeuw dat
Bataven zich ook als zodanig bekend blijven
maken; niet alleen als Romeinse staatburgers
maar juist ook als Bataven. Voor wetenschappers is het de vraag of rond die tijd nog echt
sprake is van ‘echte’ Bataven, d.w.z. etnisch
gerekruteerd uit de Betuwe, of dat dit label
is overgegaan op bredere groepen Germanen
waarvan de gemiddelde Romein wellicht toch
niet het verschil zag, of er vooral niet in geïnteresseerd was.16
De relatie tussen de bevriende volkeren van
Romeinen en Bataven was overigens vastgelegd in een speciaal verdrag. Tacitus schrijft
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
7
Fig. 7: Triquetrum-munten
hierover in het kader van de Bataafse opstand.
Of die relatie altijd als gunstig of voordelig
is te beoordelen, valt ernstig te betwijfelen,
want ongetwijfeld hadden de Romeinen er het
meeste voordeel van. We moeten bedenken
dat relaties tussen Rome en haar bondgenoten
nooit gelijkwaardig waren. Bij Tacitus lezen
we letterlijk over de Bataven dat zij ‘...slechts
weggezet voor gebruik in de strijd als betrof
het aanvals- en verdedigingswapens, worden
zij voor oorlogen in reserve gehouden.’17 Je
mag daaruit aflezen dat ze als stoottroepen of
kanonnenvlees werden gezien en ook als zodanig ingezet. Ook bij de slag om Mons Graupius
in de jaren 80 in Britannia valt dit af te lezen.
Hier werden de auxilia (de hulptroepen = de
Bataven dus) ingezet tegen de vijand, terwijl de
Romeinse legionairs afzijdig werden gehouden
om ‘Romeins bloedvergieten te voorkomen’!
Dat zegt op zichzelf genoeg over hoe de Romeinen over hulptroepen dachten. Het zegt aan de
andere kant ook veel over de slagkracht van
de Bataven. Zij hebben vele keren letterlijk de
strijd beslist, zonder dat Romeinse legionairs
daaraan te pas kwamen en dat was ook precies
waar de Bataven om bekend stonden.
Keltische munten
Hoe kenmerken die Bataven zich in het Kromme-Rijngebied? Hebben ze ook in de archeologische data hun sporen nagelaten wellicht? Dat
is zeker het geval. Belangrijk daarbij zijn twee
vondstgroepen: Keltische munten en militaria. Nico Roymans heeft met zijn studie naar
Keltische munten hier een hele belangrijke
stap gezet.18 Bepaalde emissies van zogenaamde
8
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
triquetrum-munten kunnen dankzij zijn onderzoek met overtuiging worden toegeschreven
aan de Bataven. Niet alleen lijken de munten
op die uit het stamgebied van de Chatten,
maar ook is hun verspreiding geconcentreerd
in het gebied waarvan we denken dat dit het
bestuursdistrict van de Bataven is geweest, de
zogenaamde civitas.
Triquetrum-munten kennen we in Nederland
hoofdzakelijk in koper en zilver (fig. 7). Ze
zijn bij de meesten beter bekend als ‘regenboogschoteltjes’. De bolle voorzijde heeft een
driebeen of triquetrum met lauwerkrans. De
keerzijde kenmerkt zich door een patroon
van cirkels en bolletjes binnen een zigzaglijnenpatroon. De munten functioneerden in
tribale netwerken, dat wil zeggen dat ze binnen sociaal-politieke achtergronden van elites
circuleerden om relaties te bewerkstelligen en
die ook te onderhouden. Ze komen dus ook
voor in het Kromme-Rijngebied. Dat zegt iets
over de integratie van het Kromme-Rijngebied
in de netwerken van elites. De munten zijn op
heel gewone, doorsnee landelijke nederzettingen gevonden, maar ook bijvoorbeeld in het
Augusteïsche legerkamp van Bunnik-Vechten.
Daaruit mag worden afgelezen dat de munten
een plaats hebben gehad in het Romeinse geldcircuit. Na Augustus raken ze uit de roulatie ten
voordeel van de echte Romeinse munten, zoals
de sestertius en denarius.
Een tweede Keltische muntgroep die in de Late
IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd circuleert zijn
de Avaucia-munten. Dit zijn kleine koperen muntjes die genoemd zijn naar munten
waarop het opschrift AVAVCIA staat, maar niet
op alle Avaucia-munten komt dat opschrift
voor. Avaucia’s worden ingedeeld in verschillende klassen. Altijd staat er wel een paard op
de voorzijde van de muntjes. De helft van het
aantal Kromme-Rijnse Avaucia’s is afkomstig
uit Vechten. Daarmee is gelijk hun belangrijkste functie bepaald: namelijk als kleingeld in
een Romeins geldcircuit; dat van het leger dus.
De munten worden geslagen van 25 v.Chr. tot
ongeveer 10 n.Chr. Daarna verdwijnen ze uit
beeld.
Het voorkomen van dit soort munten op het
platteland wordt verklaard als verloren soldij.19
De munten kunnen echter ook de weerslag zijn
van geldtransacties die hebben plaatsgevonden
tussen platteland en leger. Welke optie ook
gekozen wordt, verloren soldij of transacties,
de munten zijn hoe dan ook een indicator voor
de link tussen het platteland en het Romeinse
leger, en in die zin staan Avaucia’s dus symbool
voor de militarisering van het platteland.
Alle munten bij elkaar genomen levert dat een
aanzienlijke verspreiding op voor Keltische
munten in het Kromme-Rijngebied. Tot nog
toe zijn er 115 Keltische munten aangetroffen.
Daarvan is 40 % afkomstig uit het legerkamp
Fectio. De rest komt van het platteland. Op basis
hiervan mag worden gesteld dat de KrommeRijnse regio was geïntegreerd in netwerken van
zowel Bataven als het Romeinse leger.
Militaire uitrustingsstukken
De tweede vondstgroep op basis waarvan we de
Bataven kunnen herkennen op het platteland
zijn de militaria, de militaire uitrustingstukken
van zowel mens als dier; paarden wel te verstaan. Tot voor kort werd dikwijls beredeneerd
dat daar waar militaria werden gevonden, ook
daadwerkelijk militairen aanwezig zouden
moeten zijn geweest (fig. 8). Of anders gezegd,
dat het altijd om een militaire vindplaats zou
gaan. Recent uitgevoerd onderzoek door Johan
Nicolay ondergraaft dit ouderwetse beeld volledig.20 Kernwoorden van zijn proefschrift zijn
‘veteranen’ en ‘levenscyclusmodel’. Nicolays
Fig. 8: Een van de opgebaggerde helmen uit de Rijn
bij Wijk bij Duurstede/Rijswijk
werk gaat over het gebruik van militaire uitrustingstukken. Hieruit komt naar voren dat
er een relatie bestaat tussen het leven van een
Romeinse soldaat en het gebruik van zijn uitrusting. In principe kocht de militair zijn eigen
uitrusting van het leger; in de praktijk werd dit
ingehouden op zijn soldij. Na afloop van zijn
diensttijd van gemiddeld 25 jaar (!), had hij de
keus om het terug te verkopen aan het leger of
de uitrusting, of delen ervan, te behouden. De
hypothese is dat veel Bataafse veteranen delen
van hun uitrusting hielden en toen ze terugkeerden naar hun oorspronkelijke thuisland,
die spullen meenamen. Daar vinden we ze
dan ook terug, op het platteland. In doorsnee
boerderijen worden militaire uitrustingsstukken gevonden die als persoonlijke herinnering
gelden en die wellicht bij speciale gelegenheden
weer tevoorschijn werden gehaald om de status
van Romeinse oudgediende te benadrukken.
Militaria maken dus een bepaalde cyclus door:
van gebruik in een militaire context, naar een
persoonlijke, sociale context waar de spullen de
herinneringen aan het militaire leven levend
hielden en weerspiegelden. Wanneer de militaria werkelijk garant staan voor de aanwezigheid
van Bataafse veteranen op het platteland, mag
uit de verspreiding ervan worden afgelezen dat
op veel nederzettingen in het Kromme-Rijngebied op een bepaald moment een veteraan
huisde. Ik meen zelfs dat dit geldt voor vrijwel
elke site en dat de verspreiding zoals we die nu
kennen, niet eens representatief is. Dat beeld is
veroorzaakt door tegenwoordig grondgebruik
(akker of grasland) maar ook door bijvoorbeeld detectorgedrag van amateurs die steeds
terugkeren naar dezelfde plek als ‘daar nog wat
te halen is’, in plaats van dat ze nieuwe plekken
gaan ontdekken.
Pre-Romeinse bewoning: de Eburones
Militaria en Keltische munten zijn dus materiaalgroepen die de aanwezigheid van de
Bataven onderschrijven. Maar hoe zit het met
die voor-Bataafse bevolking, de door Caesar
(zogenaamd) uitgemoorde Eburonen die in
de IJzertijd vermoedelijk het studiegebied
bewoonden? Ook daarvoor hebben we twee
materiaalgroepen die karakteristiek zijn voor
de aanwezigheid van de Eburonen: namelijk
wederom munten en glas.
Van de Eburoonse munten is er in het Kromme-Rijngebied slechts 1 gevonden, maar dan
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
9
Fig. 9: Keltische gouden stater uit Houten
wel gelijk een heel bijzondere namelijk een
gouden stater van het type Scheers 31 (fig. 9).
Feitelijk gaat het om een vergulde munt met
koperen kern. Het object weegt ruim 3 gram en
is in 2006 in Houten gevonden door een detectoramateur-archeoloog. Deze gouden triskeles
moet net als de eerder genoemde triquetrummunten geplaatst worden binnen de invloedssferen van de elite die hun netwerken wilden
onderhouden met gunsten en bescherming. Als
wederdienst verlangen die leiders dan van hun
clientèle loyaliteit en militaire ondersteuning.
Dit soort gouden staters worden toegeschreven
aan de Eburonen en in verband gebracht met
Ambiorix, de Eburoonse leider die in 54-53
v.Chr. tegen Caesar in verzet kwam. Hij moest
zijn clientèle mobiliseren en blijkbaar reikte
zijn invloed, of die clientèle tot in het KrommeRijngebied, getuige de munt in Houten.
De precieze context van de munt is onbekend
want het is een detectorvondst. Maar wanneer
Fig. 10: Verspreidingskaart van La Tène-glas in het studiegebied
10
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
men de keus heeft tussen een cultusplaats, een
kleine goudschat of een nederzettingslocatie,
geniet op dit moment de nederzetting de voorkeur. Vergeleken met andere nederzettingsterreinen waar Keltische staters zijn gevonden,
is het bovendien aannemelijk dat de gouden
munt oorspronkelijk in een boerderij werd
bewaard en daar was gedeponeerd.
De tweede materiaalgroep die wordt toegeschreven aan de Eburonen is een bepaald soort
glas, dat uit de IJzertijd dateert. Dit noemen we
La Tène glas, naar een IJzertijd-vindplaats in
Zwitserland. Het glas bestaat overwegend uit
armringen of armbanden, maar er komen ook
kralen voor. In Nederland dateren ze ruwweg
van 200 v.Chr. tot in de Vroeg-Romeinse periode. Het precieze verdwijnen van het La Tènemateriaal staat ter discussie, maar het voert wat
ver om daar hier uitgebreid op in te gaan.21
Drie dingen zijn hier van belang te noemen:
1) de verspreiding, 2) de aantallen en 3)
aanwijzingen voor een productieplaats. De
verspreiding in het Kromme-Rijngebied betreft
ongeveer een derde van het totaal aantal
nederzettingsterreinen dat we kennen uit de
Romeinse periode, 41 van de 120 sites (fig. 10).
Daaruit kan in ieder geval worden afgeleid dat
het gebied niet leeg was op het moment dat de
Bataven arriveerden. Over de aantallen kan
gezegd worden dat in het hele Kromme-Rijngebied ongeveer 800 stuks zijn gevonden. De
meeste sites leveren hooguit 10 stuks op. Enkele
sites schieten eruit zoals Cothen-De Dom (185
stuks), Cothen-Kapelleweg (69 stuks), HoutenLoerik terrein 6 (55 stuks) en vooral Werkhoven-De Klaproos met 326 stuks. Dergelijke
grote aantallen zouden kunnen duiden op een
productieplaats ter plekke. Voor Werkhoven
is dat niet zeker, maar dat geldt hoogstwaarschijnlijk wel voor een site in Odijk. Daar zijn
goede aanwijzingen voor een productieplaats
gevonden. Tijdens opgravingen is een staafvormig halffabrikaat gevonden van een purpergekleurde baar glas (fig. 11). Juist purper is de
kleur die veel voorkomt in het Oostelijke en
Midden-Nederlandse rivierengebied.
Over de functie van de armbanden kan nog
het volgende gezegd worden. Algemeen wordt
aangenomen dat het om vrouwensieraden gaat.
Omdat ze ontbreken in kindergraven wordt
wel verondersteld dat de armbanden iets te
maken hebben met een zogenaamde rite de
passage waarmee de overgang van meisje naar
44 | 1 | 2010
Fig. 11: Glasbaar uit Odijk (foto ACVU-HBS)
jonge vrouw wordt gesymboliseerd. Opvallend
is verder de verspreiding. Die is vrij beperkt en
daaruit mogen culturele grenzen worden afgeleid. De armbanden kunnen hebben gediend als
zogenaamde cultural markers; om de identiteit
van een groep te onderscheiden van buitenstaanders. Gelet op die verspreiding - tot aan de
Rijn en niet in West-Nederland - gaat het zeer
waarschijnlijk om een culturele uiting van de
Eburonen.
Bewoning in het Kromme-Rijngebied:
militair en civiel
Terugkerend naar de Romeinse tijd en de
bewoningsgeschiedenis van het platteland, kan
voor het Kromme-Rijngebied een onderverdeling worden gemaakt in militaire en civiele
vindplaatsen (fig. 12). De militaire bewoning
is weer nader te verdelen in castella (legerkampen), militaire vici (kampdorpen) en overige
militaire vindplaatsen zoals wachtposten. In
mijn studiegebied gaat het natuurlijk om de
legerkampen bij Vechten (Fectio) en Wijk bij
Duurstede (Levefanum). Daarnaast hebben we
de sporen van wat vermoedelijk een wachttoren is geweest ter hoogte van de oprit naar de
snelweg in Bunnik (fig. 13).
Belangrijker voor mijn onderzoek waren de
civiele vindplaatsen, waarbij de onderscheidende hoofdkenmerken bestaan uit de omvang
van de nederzetting en het aantal gelijktijdige
hoofdgebouwen. Secundaire kenmerken die
meespelen, zijn variatie in gebouwstructuren,
interne complexiteit, voorkomen van steenbouw, landschappelijke setting en context. Op
grond van deze criteria zijn er drie categorieën
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
11
Fig. 12: De sites in het studiegebied
rurale nederzettingen gedefinieerd aan de hand
waarvan de civiele vindplaatsen zijn onderverdeeld:
1. kleine nederzetting: 1 tot 3 los verbonden
Einzelhöfe (elk bestaande uit een hoofdgebouw met één of meer bijgebouwen) die zo
dicht bijeen staan dat ze een nederzetting
vormen van gelijktijdige hoofdgebouwen of
die bij elkaar horen omdat ze bijvoorbeeld
met een greppel zijn omheind.
2. grote nederzetting: 4 of meer gelijktijdige
hoofdgebouwen, die al of niet met een greppel zijn omheind.
3. regionaal of ruraal centrum met een minimale omvang van 3 tot 4 ha.
Er is bij de bovenstaande indeling niet per
se aangestuurd op een hiërarchie van nederzettingstypen. Wel kunnen criteria worden gedefinieerd die op sociaaleconomische
12
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Fig. 13: Nagebouwde wachttoren bij Vechten
(afhankelijkheids)relaties tussen nederzettingen duiden. Het is daarnaast voorstelbaar
dat er sprake kan zijn van verschillende stadia
hoe nederzettingen zich ontwikkelen. Hierbij
kunnen bijvoorbeeld de plaatsvastheid van
nederzettingen, de ontwikkeling van nederzettingskernen en de verschijning van robuustere
huistypen in de loop van de Romeinse tijd
een rol hebben gespeeld. Ook het toepassen
van nieuwe bouwmaterialen is een factor van
betekenis bij de analyse. Tevens is gekeken naar
de incorporatie van Romeinse bouwkundige
elementen in de traditionele huizenbouw, met
bijzondere aandacht voor de opkomst van de
porticus (zuilenomgang) en steenbouw in het
onderzoeksgebied. Uitgezocht dient te worden
of hier sprake is van een min of meer continu,
algemeen proces waarbij één van de bestaande
huizen wordt ‘versteend’. Het is aan de andere
kant ook denkbaar dat er ‘nieuwe’ dorpelingen
zijn gekomen die in verband mogen worden
gebracht met veteranen uit het Romeinse leger
en die ofwel terugkeren naar hun oorspronkelijke geboortegrond ofwel na hun dienstperiode
een stenen gebouw in de omgeving van hun
standplaats hebben opgericht.
Nederzettingsanalyse: dichtheid en
generalisering
De ruimtelijke analyse van de nederzettingen
richtte zich dus enerzijds op de verspreiding,
anderzijds op de nederzettingsdifferentiatie.
Verder is onderzocht of daarbinnen een zekere
samenhang en classificatie kan worden vastgesteld en of er een herkenbaar nederzettingspatroon achterhaalbaar is.
Het onderscheiden van een nederzettingsterrein
van een ander type vindplaats, bijvoorbeeld
een grafveld of een losse geïsoleerde vondst, is
soms discutabel. Het begint met de toekenning
en determinatie van vondstmateriaal op een
bepaalde plek. Niet elke vindplaats vertegenwoordigt ook een nederzettingsterrein. Daartoe
is een aantal criteria gesteld. De belangrijkste
is het voorkomen van een betrekkelijk grote
hoeveelheid, gevarieerd vondstmateriaal dat
over meerdere jaren, liefst door verschillende
vinders is gedaan. Verder kan het voorkomen
van zogenaamde fosfaten een indicator zijn
voor een nederzettingsterrein (fig. 14). Die
vormen immers de neerslag van organische
resten en bewoningsafval en manifesteren zich
als zogenaamde ‘oude woongronden’.
44 | 1 | 2010
Fig. 14: Deel van het Kromme-Rijngebied van Werkhoven tot Wijk bij Duurstede
Het resultaat van deze schifting van vindplaatsen naar nederzettingsterreinen resulteerde
in ca. 120 sites waarvan er ruim 100 landelijke
nederzettingen betreffen. De moeilijkheid blijft
echter dat slechts 20 van die 100 sites archeologisch zijn onderzocht en dat de rest alleen door
vondstmeldingen in het landelijke systeem van
de Rijksdienst, ARCHIS, bekend zijn. Daarbij
komt nog dat de meeste van die 20 terreinen niet compleet zijn onderzocht, waardoor
grondsporen, gebouwplattegronden, datering
en chronologie vaak onbekend of moeilijk te
bepalen zijn. Dat geldt natuurlijk helemaal voor
die andere 80 terreinen waar geen enkel gravend onderzoek heeft plaatsgevonden, maar die
alleen bekend zijn door meldingen in ARCHIS.
Desalniettemin kan verder worden gekomen
met een soort van generalisering voor nederzettingsterreinen. Doel is om de algemene ontwikkeling van nederzettingen te doorgronden en
veranderingen te verklaren vanuit cultureel,
sociaal en economisch oogpunt. Daartoe is
de meest compleet onderzochte nederzetting
modelmatig geanalyseerd en als kapstok of
blauwdruk genomen om andere, minder compleet onderzochte nederzettingsterreinen aan
op te hangen.
‘De Horden’ als kapstok en
ontwikkelingsmodel
Die goed onderzochte nederzetting is Wijk
bij Duurstede-De Horden. Daar is een grote
hoeveelheid en vooral goed herkenbare grondsporen opgegraven van tientallen hoofd- en
bijgebouwen (fig. 15). Daardoor is een chronologische en dynamische ontwikkeling aanHE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
13
Fig. 15: Vroeg-Romeinse huisplattegrond tijdens de
opgraving op ‘De Horden’
toonbaar van de Late IJzertijd tot en met de
Midden-Romeinse periode. Dat is in hoge mate
uniek, niet alleen voor het Kromme-Rijngebied
maar voor heel Romeins Nederland. Want ondanks de veelheid aan gegevens, zijn we matig
geïnformeerd over de hoeveelheid gelijktijdige
huishoudens en de chronologische ontwikkeling van landelijke nederzettingen. Mogelijk
kan dit soort informatie dus worden afgeleid uit
de bestudering van één van de meest compleet
onderzochte ‘inheemse’ Romeinse nederzettingen van Nederland.
Problematisch is echter het gegeven dat we in
het studiegebied maar één ‘De Horden’ hebben.
Andere (grote) nederzettingsterreinen zouden
een vergelijkbare ontwikkeling kunnen hebben
meegemaakt, maar dat is niet zeker. Het blijft
dus van belang voorzichtig om te gaan met
generalisaties gebaseerd op waarnemingen op
site-niveau. Verder is geprobeerd de ontwikkeling van individuele nederzettingen in verband
te brengen met processen op bovenlokaal
niveau. Om op deze materie enigszins greep te
krijgen is de hypothese gesteld dat ‘De Horden’
kenmerkend en representatief is voor andere
(grote) nederzettingsterreinen in het KrommeRijngebied. Deze veronderstelling vormt de
basis voor een belangrijke onderzoeksvraag:
hoe was de ontwikkeling en dynamiek van het
landelijk gebied gedurende de Romeinse periode? ‘De Horden’ is daarbij dus een sleutelsite.
De aangetroffen grondsporen op ‘De Horden’
zijn van een aanzienlijke nederzetting waarbinnen verscheidene huisplaatsen zijn herkend.
Die huisplaatsen bestaan op zichzelf weer uit
meerdere, elkaar in de tijd opvolgende woonstalhuizen met bijbehorende erven, waarop
nevengebouwen stonden en waterputten
waren ingegraven. De nederzettingselementen zijn na verloop van tijd ondergebracht in
een omvangrijk verkavelingsysteem van brede
greppels. Die greppels brachten structuur aan
Fig. 16: tweede-eeuwse overzichtsplattegrond van ‘De Horden’
14
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Fig. 17: Ontwikkelingsmodel
binnen de nederzetting en verzorgden tegelijkertijd de drainage van het nederzettingsterrein
en omgeving, want ook het omliggende gebied,
waar akkerbouw en veeteelt plaatsvond, was
verkaveld in percelen van wisselende omvang
(fig. 16).
Naast de publicatie van de individuele plattegronden van hoofdgebouwen zijn ook bijgebouwen besproken. Ook komen chronologische, typologische en functionele kenmerken
van de gebouwen aan de orde. Daarna volgen
een beschrijving van de verschillende bewoningsfasen en een analyse van de genese van
de nederzettingsvorm. Vooral het gebruik van
omheiningsgreppels resulterend in een rechthoekig systeem met sloten richting voor- en
achterland, is kenmerkend voor de ontwikkeling van deze site. Die opeenvolgende ruimtelijke stadia van ‘De Horden’ kunnen typerend
zijn voor de nederzettingsgenese van de regio.
Daarmee mogen ook de daarachter schuilgaande sociaaleconomische en culturele processen
als algemeen kenmerkend worden verondersteld voor nederzettingen in mijn studiegebied.
Het geheel is gevat in een ontwikkelingsmodel
dat als voorbeeld dient voor nederzettingen
op het Bataafse platteland (fig. 17). Daarbij is
kort gezegd een ontwikkeling zichtbaar van
verspreide bebouwing op de flanken van de
stroomruggen naar steeds verder gestructureerde bewoning met een uitvoerige verkaveling en
omgreppeling van de woonkern en haar directe
omgeving. Voor Wijk bij Duurstede is een
dergelijke ontwikkeling ook navolgbaar bij een
ander, grootschalig onderzocht terrein uit – ondermeer - de Romeinse tijd even ten noordwesten van ‘De Horden’, genaamd ‘De Geer’.
De opgegraven nederzettingen uit Houten
Ook in Houten is een groot aantal nederzettingsterreinen onderzocht, waarbij de nederzettings-layout ook een aantal malen goed past in
dit ontwikkelingsmodel. Sinds de vijftiger jaren
van de vorige eeuw zijn opgravingen uitgevoerd in het centrum van Houten en later op
44 | 1 | 2010
verscheidene nederzettingsterreinen eromheen
(fig. 18). Hoewel geen van deze opgravingen
op basisniveau is uitgewerkt, leveren ze een
keur aan informatie over huisplaatsen, greppelsystemen, begravingen en opmerkelijk
vondstmateriaal. Andere nederzettingslocaties
zijn recenter opgegraven en betrekkelijk goed
ontsloten door standaardrapportages. Het gaat
in de meeste gevallen om sites ten zuidoosten
van de hedendaagse kern van Houten, in de
VINEX-wijk Loerik (Houten-Zuid). In alle gevallen betreft het landelijke nederzettingen van
wisselende omvang die vrijwel allemaal dateren
vanaf de Late IJzertijd en zich voortzetten tot
in de de Midden-Romeinse periode. Op enkele
sites gaat de bewoning nog verder door tot in
de Laat-Romeinse tijd. Bekende vindplaatsen
zijn ‘Wulven’, ‘Doornkade’, ‘Molenzoom’,
‘Oude Dorp’ en ‘Tiellandt’. Van latere datum
zijn de onderzoeken bij ‘Overdam’ (terrein 8A),
de ‘Binnenweg’ (terrein 21 en 22), langs de
‘Houtense Wetering’ (terrein 24) en ‘Hofstad’
(terrein 16).
Voor een juiste analyse van de nederzettingssporen is het van belang te vermelden dat
de begrenzingen van de sites vaak onbekend
zijn, omdat de nederzettingen vrijwel nergens
compleet zijn onderzocht. Dit bemoeilijkt de
interpretatie waardoor de chronologie van
veel Houtense sites niet precies kon worden
vastgesteld. Echter, het ontwikkelingsmodel
(zie fig. 17) is hier dikwijls behulpzaam. Dat
geldt vooral voor de nederzettingen ‘Overdam’
en ‘Doornkade’, waar greppelsystemen zijn
aangetroffen, zowel om de bewoningskern als
richting het achterland.
Twee andere deels opgegraven locaties in
Houten zijn meer uitvoerig beschreven, omdat
ze bijzondere bewoningssporen opleverden.
Het gaat om de nederzettingsterreinen aan de
‘Burgemeester Wallerweg’ (Oude Dorp) en
‘Molenzoom’. Op beide locaties is steenbouw
aangetroffen en werd bijvoorbeeld ook beschilderd pleisterwerk en ander opvallend materiaal
gevonden. Soms leverde de analyse van die
data nieuwe interpretaties op. Over de betekenis van deze versteende complexen volgt later
meer.
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
15
16
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Nederzettingspatroon
Over het nederzettingspatroon is al het een en
ander gezegd. Ter aanvulling kan gesteld worden dat met de weliswaar schaarse informatie
die voorhanden is, een patroon kan worden
herleid dat betrekkelijk eenvoudig van opzet is.
Het gaat om een beperkt aantal typen nederzettingen waarbij het onderscheid tussen die typen
mogelijk enige hiërarchie suggereert (zie fig. 3).
Aan de basis liggen de kleine agrarische nederzettingen. Deze sites vormen de grootste groep
en zij liggen verspreid over het hele studiegebied op de hoge stroomruggen. Feitelijk wijkt
dit patroon nauwelijks af van het IJzertijdmodel. Alleen het aantal en de dichtheid aan sites
neemt aanzienlijk toe in de Romeinse periode
vergeleken met de IJzertijd. Boven deze kleine
sites zijn de grote nederzettingen gerangschikt
met minimaal vier gelijktijdige boerenbedrijven. Op sommige van deze locaties is sprake
van deels stenen boerderijplaatsen, maar het
kan ook gaan om sites waar een zogenaamde
houten porticusboerderij is aangetoond. Het
bekendste voorbeeld is ‘De Horden’ in Wijk bij
Duurstede. In totaal gaat het in het KrommeRijngebied om maximaal vijftien grote sites.
Bovenaan de nederzettingsrangorde staan in
theorie de vici die als burgerlijke agrarische
centra hebben gediend. In het Kromme-Rijngebied is zo’n type nederzetting, een vicus, niet
aangetroffen, hoewel het speculeren blijft of
Houten deze functie mag worden toegedicht.
Ik meen echter dat de militaire vici, de dorpen
bij de legerkampen van Fectio en Levefanum,
deze rol spelen in het regionale nederzettingssysteem. Hun lokale of regionale marktfunctie
voor het platteland zou kunnen bestaan uit
op- en overslag van goederen en uitwisseling
in de breedste zin van het woord. De drijvende
kracht hierachter is het leger. De twee militaire
vici liggen aan de uiteinden van het studiegebied en beslaan een theoretisch ‘verzorgingsgebied’ met een doorsnede van een kleine 10 km.
Om verder greep te krijgen op vooral de hiërarchische verhoudingen tussen de kleine en
grote sites in het onderzoeksgebied zijn verschillende analyses uitgevoerd, waaronder die van
het model volgens de Thiessenpolygonen. Ook
is de relatie met het wegenpatroon bekeken en
de continuïteit naar de Laat-Romeinse periode.
Verder is vastgesteld dat de helft van de Mid< Fig. 18: Romeinse vindplaatsen in en om Houten
44 | 1 | 2010
den-Romeinse gróte sites blijven bestaan tot in
de late oudheid, waaronder de sites die steenbouw hebben opgeleverd. Een nadere analyse
van die laatstgenoemde nederzettingslocaties
moet uitwijzen wat voor bewoners in die versteende boerderijen hebben gewoond, waarbij
een relatie met afgezwaaide militairen uit het
Romeinse leger, veteranen, een aantrekkelijke
hypothese is.
Tot slot zijn nog twee elementen aangehaald
die het Romeinse nederzettingspatroon verder
‘kleur’ hebben gegeven, 1) de lay-out van
nederzettingen en de daaraan gekoppelde
veldsystemen, en 2) de steenbouwlocaties. De
sterke mate van structurering van lay-out en
veldsystemen bij bijvoorbeeld Wijk bij Duurstede doen een hogere organisatiegraad vermoeden dan de lokale gemeenschap. Voor wat
betreft de steenbouw moeten we ons afvragen
of het concept van een stenen behuizing in de
Bataafse civitas wel voldoende is aangeslagen.
Gelet op de continuïteit van de traditionele
huizenbouwmethode, die zijn wortels heeft in
de prehistorie, lijkt het maar weinig wortel te
hebben geschoten in de Bataafse rurale wereld.
Maar schijn bedriegt wellicht, zoals blijkt uit de
analyse van het voorkomen van zogenaamde
porticusboerderijen.
Bataafse huisvorm: verspreiding en
oorsprong
Die porticusboerderijen, of meer in het algemeen gezegd ‘huizen met buitenstijlen’, zijn
uitvoerig behandeld in mijn studie. Het gaat om
gebouwen waarbij palen aan de buitenzijde om
de kernbouw hebben gestaan en waarvan we
die sporen in huisplattegronden terugvinden.
Op zich is dat fenomeen niet nieuw. We kennen uit de IJzertijd ook gebouwen met buitenstijlen, onder andere in het type Haps. Maar
deze bouwtraditie zet zich niet voort tot in de
Romeinse tijd. Haps-huizen dateren uit de Midden-IJzertijd (500-250 v.Chr.) terwijl de meeste
Romeinse huizen met buitenstijlen pas vanaf
70 n.Chr. opkomen. De functie van buitenstijlen bij de Haps-huizen wordt verklaard in het
ondersteunen van de dakvoet. Bij huizen met
buitenstijlen uit de Romeinse tijd is dat denk ik
niet altijd het geval.
Maar eerst moet nog een onderscheid worden gemaakt tussen huizen met buitenstijlen,
want er bestaan twee bijzondere varianten. Het
gaat daarbij om gebouwen waarbij de stijlen
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
17
Fig. 19: Twee porticusboerderijen van ‘De Horden’
zo ver van de wanden afstaan dat er geen
sprake lijkt van een dakvoetdragende functie,
maar van een afdak aan de korte zijden van
een huis of een omgang (porticus) om het hele
huis (fig. 19). Laatstgenoemde porticushuizen
zijn betrekkelijk bijzondere gebouwtypen die
niet op elke landelijke nederzetting worden
aangetroffen. We kennen ze van opgravingen
uit Wijk bij Duurstede, Druten, Oosterhout,
Fig. 20: Verspreiding van huizen met buitenstijlen
18
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Nistelrode, Tiel, Breda en Oss.
Uit de verspreiding van dit soort tweebeukige
huizen blijkt dat ze zich beperken tot een vrij
strikt afgebakende zone van het Midden-Nederlandse rivierengebied, de noordelijke rand van
de zuidelijke zandgronden - de Maaskant - en
de uitlopers ervan in zuidelijke richting, bijvoorbeeld rond Breda (fig. 20). Waarop kan dit
beperkte verspreidingsgebied duiden en welke
betekenis moeten we eraan geven? Aangezien
dit soort huizen nauwelijks voorkomen in
andere bestuursdistricten van de Cananefaten en
de Tungri, is het plausibel om het verspreidingsgebied van tweebeukige (!) huizen met buitenstijlen overeen te laten komen met de grenzen
van de Bataafse civitas. Daarmee kunnen de
gebiedsgrenzen van het Bataafse bestuursdistrict dus scherper worden bepaald. Huizen met
buitenstijlen, en porticushuizen in het bijzonder,
mogen als typische Bataafse inventies worden
beschouwd. Al eerder werd het voorkomen van
de twee-driebeukige huizen als kenmerkend
gezien voor de bewoners van het rivierengebied, maar daarin kunnen we dus nog wel wat
verder gaan.
De vraag is natuurlijk waar deze toevoeging
van buitenstijlen vandaan komt. Het antwoord
is misschien te vinden in landschappelijke
factoren. De gedachte zou kunnen zijn, dat
buitenstijlen noodzakelijk waren om een gebouwconstructie te dragen, vooral in laaggelegen natte gebieden met een slappe ondergrond.
Dit blijkt echter niet het geval. Buitenstijlen
zijn juist afwezig op veenbodems van bijvoorbeeld Midden-Delfland en Zeeland.22 Bovendien staan in zowel het rivierengebied als op
de zandopgravingen van bijvoorbeeld Oss de
huizen met buitenstijlen niét op slappe ondergrond, maar juist op de hoge stroomruggen en
oeverwallen. Kortom, de geologische ondergrond speelt geen bepalende rol bij het ontstaan
van huizen met buitenstijlen.
Kan er dan een constructietechnische reden
zijn om buitenstijlen toe te gaan passen? Dat
zou kunnen, maar is ook twijfelachtig. Het is
immers opvallend dat in veel nederzettingen
óók gebouwen hebben bestaan zónder buitenstijlen die gelijktijdig waren opgericht en ongeveer dezelfde dimensies hebben gehad. Daaruit
mag je afleiden dat buitenstijlen niet zozeer
iets met de overspanning van huizen te maken
hebben. Maar misschien hebben ze wel iets met
een veranderende dakconstructie van doen. Dat
Fig. 21: Onder de porticus
is de reden dat de stijlen vaak zijn geassocieerd
met een dakvoetondersteunende functie. Toch
zijn hier wel kanttekeningen bij te plaatsen.
Vooral als gekeken wordt naar de afstand van
sommige palenrijen ten opzichte van de huiswanden die soms wel tot drie meter gaan. Als
we ervan uit gaan dat de ruimte tussen wand
en buitenstijl zinnig gebruikt wordt en men er
heeft kunnen staan en lopen, betekende dit dat
de buitenstijlen ongeveer manshoog moeten
zijn geweest (fig. 21). Wanneer dat wordt
aangenomen, zal het dak, bij een gemiddelde
hellingshoek van 45 tot 60 graden de extreme
hoogte van minimaal 6,5 tot wel 9 meter bereiken. Dat is wel erg hoog en het heeft menigeen
ertoe aangezet om de buitenstijlen als korte
palen te reconstrueren of om er een afzonderlijke dakconstructie van te maken, een porticus
met een andere hellingshoek (fig. 22).
Dit soort echte porticusboerderijen is zoals
hierboven al gezegd vrij zeldzaam. Uit Wijk
Fig. 22: Reconstructie met een dakknik ter hoogte van de porticus
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
19
Fig. 23: Nagebouwde soldatenbarakken in de Saalburg (D)
kennen we er slechts twee en ook in Tiel
komen er maar weinig voor. Verder kennen we
ze uit Druten, Oosterhout, Nistelrode, Breda
en Oss. Alleen op Oss-Westerveld heeft het
porticusgebouw volgens sommigen een deels
pannendak gehad.23 Hier was volgens sommige
archeologen de link met een ontwikkeling naar
een stenen gebouw of villa een aantrekkelijke
gedachte.24 Dat was ook precies wat toentertijd
betoogd werd over dit soort sites met porticusgebouwen. Ze werden proto-villa’s genoemd
en geïnterpreteerd als de residenties van een
lokale elite die net niet welvarend genoeg was
om een stenen villa te bouwen, maar wel architectuurelementen leende uit de villawereld en
die vervolgens toepaste in haar eigen omgeving. Tegenwoordig wordt de term ‘proto-villa’
weer vermeden, om allerlei redenen. Maar dat
neemt niet weg dat tot op heden wél unaniem
is geopperd dat dit soort nieuwe bouwstijlelementen en – technieken, zoals de porticus,
geleend zijn van de villa-architectuur.25 Ook
steenbouw wordt in het niet-villalandschap
van de Bataafse civitas, vaak in villa-termen
verklaard. Maar klopt dit eigenlijk wel?
Invloed vanuit het Romeinse leger en de
rol van veteranen
De vraag is dus: wat kan het referentiekader
zijn geweest van waaruit agrarische gemeenschappen de zuilenomgangen ‘imiteren’ en
toepassen in hun verder prehistorisch aandoende boerderijen? De villa is één van de
mogelijkheden. Maar de kans dat een gewone
Bataaf in zijn directe leefomgeving een ‘echte’
20
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Romeinse villa heeft gezien, zoals we die kennen uit bijvoorbeeld Zuid-Limburg, is aanwezig, maar moet niet als uitzonderlijk groot
worden gezien. Het werkelijk aantal villa’s in de
civitas is klein, en bovendien is het merendeel
van latere datum dan dat de eerste porticushuizen verschenen. In theorie kan het ook nog de
stad zijn geweest, bijvoorbeeld in Nijmegen, bij
stadshuizen of tempels. Zelfs Rome is als inspiratiebron niet uitgesloten aangezien daar in de
eerste eeuw Bataafse militairen in de keizerlijke
lijfwacht dienden. Verder zijn Bataafse militairen uit de eerste eeuw tijdens campagnes in
Noordwest-Europa ongetwijfeld bekend geraakt
met allerlei Romeinse architectuur en daartussen hebben zich natuurlijk ook villa’s (met een
porticus) bevonden.
Desondanks denk ik niét dat de stad en de villa
de belangrijkste inspiratiebronnen zijn geweest.
Mijns inziens moet het referentiekader in het
Romeinse legerkamp worden gezocht. Daar
was de porticus een gebruikelijke constructie
aan de voorzijde van een soldatenbarak, en dat
is waar de gemiddelde Bataaf veelvuldig mee
in aanraking is gekomen in zijn leven (fig. 23).
Die overdekte ‘veranda’ bood bovendien een
welkome aanvulling op de geringe leefruimte
in de krappe soldatenbarak en de porticus is dé
plek waar een groot deel van het sociale leven
van de soldaat zich kan hebben afgespeeld. De
porticus is vervolgens door Bataafse militairen
op het platteland terecht gekomen en toegepast
in de huizenbouw. Zij keerden na afloop van
hun diensttijd terug naar hun geboortegrond
en passen het ‘veranda-element’, waaronder ze
25 jaar geleefd hebben en waaraan ze gewend
zijn geraakt, naadloos aan op de traditionele
boerderijbouw.
De constatering, dat dit soort bouwkundige elementen als de porticus uit het legerkamp komen
in plaats van uit de villawereld, is niet verbazingwekkend. Het is een aspect dat wederom
duidt op de sterke militaire link die tussen het
Romeinse leger en de Bataafse rurale gemeenschappen heeft bestaan. Het sluit aan bij het
recent gevormde beeld dat we van de Bataafse
rurale wereld hebben aan de hand van de materiële cultuur van bijvoorbeeld zegeldoosjes en
militaria.26 Andere potentiële vondstcategorieën
die met veteranen kunnen worden geassocieerd, moeten nog nader worden onderzocht. Te
denken valt daarbij aan schrijfstiften, zegelringen, inktpotten, terra sigillata met inscripties,
bepaalde typen fibula’s en wellicht ook goden-
beeldjes en misschien sleutels. Voor nu hebben
we met de porticusboerderijen in elk geval een
nieuwe indicator te pakken voor de aanwezigheid van veteranen op het Bataafse platteland.
‘Veteranenboerderijen’
De benaming en bouwkundige term van porticushuis of porticusboerderij kan blijven bestaan,
maar aan dit soort gebouwen kan wel een
nieuwe sociale interpretatie worden gekoppeld. Vermoedelijk heeft een porticusgebouw
een zekere uitstraling gehad en heeft die een
bepaalde identiteit van de bewoners uitgedrukt.
Mijns inziens mag daarbij aan ex-militairen
worden gedacht, waarbij het gebouw met porticus symbool kan staan voor de veteranenstatus.
Ik heb dan ook voorgesteld de term ‘veteranenboerderij’ te gaan gebruiken. Hoewel het
begrip tendentieus klinkt en lijkt te suggereren
dat elke veteraan in zo’n huis leefde, drukt het
wel duidelijk de verbintenis met het Romeinse
leger uit. Bovendien benadrukt het de traditie
van het woonstalhuis; die gebouwvorm blijft
immers behouden!
Essentieel is verder het aanzicht van zo’n type
boerderij (fig. 24). Het is denkbaar dat de dakbedekking van dit soort bouwwerken niet uit
riet maar bijvoorbeeld (deels) uit planken is gemaakt of uit houten schaliën (engels: shingles)
van dunne bekapte plankjes. Daarmee kan de
hellingshoek van de kap lager zijn geweest dan
naar de huidige inzichten wordt aangenomen
en kunnen de buitenstijlen of porticuspalen en
de wand in één vloeiende lijn zijn verbonden,
vergelijkbaar met de constructie van barakken
in een Romeins legerkamp( fig. 25). De visuele
uitstraling van dergelijke gebouwen benadrukt
de Romeinse militaire identiteit van de bewoner. Deze boerderijen leken op barakken en
hadden zo een meer militaire uitstraling dan
dat archeologen zich voor kort konden voorstellen.
Het is overigens niet zo dat
andere regio’s vol-
Fig. 25: Doorsnede ‘veteranenboerderij’
ledig verstoken zijn gebleven van het gebruik
van veranda’s of houten zuilengangen, zoals
blijkt uit sites van Harnaschpolder, Valkenburg
(ZH) en Den Haag-Wateringseveld en ook uit
Hoogeloon in Brabant.27 Maar blijkbaar gaat het
hier steeds om individuele keuzes en hebben
sommige wel en anderen niet gekozen voor een
porticus.
Steenbouw op het Bataafse platteland:
villa’s?
Een aspect dat met de voorgaande discussie samenhangt is de interpretatie van steenbouw op
het Bataafse platteland. Het is de vraag hoe die,
overigens spaarzame, steenbouw moet worden
gecategoriseerd. Zijn het allemaal villa’s zoals
voorheen dikwijls is geopperd. Of kunnen ze
onder een andere noemer worden geschaard?
Mijns inziens is dat laatste het geval en moeten
we zeker de kleinschalige steenbouw zowel uit
morfologisch oogpunt, maar ook vanuit een
functionele invalshoek, anders gaan noemen
dan villa’s.28 Deze steenbouwen in het rivierengebied zijn niét de residenties van eigenaren
van grote landbouwbedrijven, zoals we die
kennen uit de vruchtbare lösszones van Zuid-
Fig. 24: ‘Veteranenboerderij’
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
21
Fig. 26: Uitbraaksleuf met mortel van de steenbouw
in Cothen-De Zemelen
Limburg, delen van België en Noord-Frankrijk,
die rijk zijn geworden van graanproductie en
een rol hebben gespeeld in de stad. De term
‘villa’ voor dit soort marginale bouwwerken in
het Bataafse gebied moet vermeden worden;
het wekt alleen maar verwarring op.
Hoe moeten de bouwwerken dan verklaard
worden? Ik meen dat de stenen gebouwen op
het Kromme-Rijnse platteland – en elders - zijn
te verklaren als stenen varianten van ‘veteranenboerderijen’. Ze zijn wel van een andere
‘morfologische orde’ dan de houten veteranenboerderijen omdat ze een stenen sokkel hebben
gehad en een opbouw van vakwerk met beschilderd pleisterwerk met soms een aantoonbaar hypocaust-gebruik - van het hete-luchtverwarmingssysteem. Dit soort luxe was beslist
een zeldzaamheid op het platteland. Goede
voorbeelden zijn de steenbouwen uit HoutenOude Dorp, Cothen-De Zemelen (fig. 26) en
uit West-Nederland die van Rijswijk-De Bult.
Welke ex-militairen woonden dan in deze luxe,
stenen varianten van ‘veteranenboerderijen’?
Vermoedelijk gaat het daarbij niet om de doorsnee soldaten maar om afgezwaaide officieren.
Die beschikten immers over netwerken om
aan het schaarse bouwmateriaal te komen en
waren bovendien na afloop van hun diensttijd
kapitaalkrachtig genoeg om het te bekostigen.
Datering, gelijktijdigheid en conclusie
Hoe zit het tot slot met de gelijktijdigheid en de
datering van de tweebeukige huizen met buitenstijlen, inclusief de porticusboerderijen?
Drie dingen vallen op:
22
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
1. Huizen met buitenstijlen dateren vanaf 70 n.
Chr.
2. Huizen met ‘veranda’s’ aan één van de kopse
kanten dateren dikwijls op de overgang van
de eerste naar de tweede eeuw.
3. Porticushuizen dateren over het algemeen
wat later, meestal uit de tweede helft van de
tweede eeuw.
Het is verleidelijk hierin een evolutie te zien,
namelijk dat het ver naar buiten plaatsen van
buitenstijlen een geleidelijk proces is geweest.
Dit is echter niet overal te bewijzen. Op een
aantal sites is bovendien ook gelijktijdigheid
van porticusboerderijen aantoonbaar zoals bij
Wijk bij Duurstede-De Horden. Maar op andere
nederzettingen is daarvan juist geen sprake
en lijken de bewuste ‘veteranenboerderijen’
elkaar eerder op te volgen. Het is niet helemaal
duidelijk wat daaruit moet worden afgeleid.
Waarschijnlijk gaat het niet per se om gebouwen van vooraanstaande, militaire families in
een gemeenschap, die zo’n ‘veteranenboerderij’
bouwen. De bouwstijl kan ook een geleidelijk
opkomende mode hebben veroorzaakt, die na
verloop van tijd steeds meer werd nagebootst.
Individuele keuzes zijn bepalend en nader onderzoek is hier gewenst.
Relevant is verder de aanvangsfase van huizen
met buitenstijlen vanaf 70 n.Chr. De precieze
oorzaak daarvan ontgaat ons nog, maar het
is opvallend dat in dezelfde periode óók de
greppelsystemen rond nederzettingen worden aangelegd, de provincie Germania inferior
wordt ingericht en allerlei zaken met betrekking tot census, landeigendom en belasting
worden geregeld en ge(her)organiseerd (zie
verderop). Ook ontwikkelt zich na de Bataafse
opstand een nieuwe militaire elite, die carrière
heeft gemaakt in het Romeinse leger. Kunnen
de hierboven beschreven ontwikkelingen in
de huizenbouw hier iets mee te maken hebben? Dat is volgens mij goed denkbaar. Deze
‘nieuwe’ veteranen, die hun identiteit op allerlei manieren kunnen benadrukken, doen dit
vanaf de Flavische periode geleidelijk aan in het
uiterlijk van hun woning.
Ter afsluiting van dit onderwerp kan de vraag
gesteld worden of nu in álle houten porticusboerderijen en in de versteende boerderijen op
het Bataafse platteland veteranen hebben gewoond. Ik kan dat niet bewijzen, maar het lijkt
me wel aannemelijk. Andersom geredeneerd,
dat alle veteranen altijd in dit soort ‘veteranenboerderijen’ hebben gewoond, is niet verdedig-
baar. Een aantal voorbeelden uit Wijk, Druten
en Tiel van een geheel ander huistype, waar
ook militaria en andere ‘veteranenindicatoren’
zijn gedaan, benadrukt dat laatste gegeven. Zijn
identiteit kan een veteraan dus ook op andere
manieren etaleren dan door middel van een
‘veteranenboerderij’. Nieuw is de gedachte dat
de oorsprong, de ideeënwereld en het culturele
milieu waaruit de kenmerkende elementen
van zo’n ‘veteranenboerderij’ afkomstig zijn,
moeten worden teruggevoerd op het militaire
legerkamp, en niet op de villawereld die zich
amper openbaart in de civitas Batavorum.
Sociaal-economische basis van het
studiegebied
Die villawereld in Nederland is hoofdzakelijk
gerelateerd aan de geologische ondergrond. De
verspreiding beperkt zich tot Zuid-Limburg,
daar waar het lössplateau ligt. Löss is zeer
vruchtbaar en levert voor wat betreft akkerbouw en graanproducten veel én goede opbrengsten, dikwijls meerdere per jaar. Hoewel
die welvarende villawereld zich dus niet openbaart in het studiegebied, is het niet zo dat het
in het rivierengebied een armzalige boel was.
Het rivierengebied is juist bijzonder vruchtbaar,
maar was (en is) hoofdzakelijk op veeteelt
georiënteerd. Dat betekent niet dat er te weinig
graanproducten vandaan konden komen om
de eigen rurale gemeenschappen te voeden.
Daarentegen zijn er nauwelijks aanwijzingen
dat de bij militairen favoriete graansoorten als
brood- en spelttarwe geproduceerd werden in
het Kromme-Rijngebied.29 Dus kan worden
aangenomen dat deze soorten door het leger
werden geïmporteerd van buiten het rivierengebied. De agrarische gemeenschappen hielden
voor wat betreft de verbouw van graan vast aan
het prehistorische voedselspectrum zoals haver,
emmertarwe en gerst.
De sociaaleconomische basis is dus anders in
het rivierengebied dan in de lösszone. Voor akkerbouw is het beperkt door tekort aan goede
gronden. Er bestaat een gemengd bedrijf met
de nadruk op veeteelt. Rund is van het grootste
belang en het meest voorkomende gebouwtype
is dan ook een boerderij of woonstalhuis waar
mens en dier onder één dak huisden.
zijn voor het zelfvoorzienend levensonderhoud
van de lokale gemeenschappen.30 Daaruit voort
vloeit de discussie over overschotten of surplus,
dat op een (lokale) markt terecht kan zijn gekomen of als ‘verplichting’ voor het Romeinse
leger is geproduceerd. Deze hypothesen kunnen verder worden ingevuld met botanische
en zoölogische materiaalgegevens. Botanische onderzoeksresultaten kunnen namelijk
informatie opleveren over de soort akkerbouw
en ook over het potentieel aan weidegrond
voor vee. Bij het zoölogische onderzoek ligt de
nadruk vanzelfsprekend op veeteelt. Er kunnen
uitspraken worden gedaan over de mate van
het gebruik van huisdieren als last- of trekdier
of als fokmateriaal voor vleesproductie.
Eventueel geconstateerde veranderingen en
verschuivingen binnen de verdeling tussen veeteelt en akkerbouw in de loop van de Romeinse
tijd, roepen natuurlijk vragen op over het
waarom van die veranderingen in levensonderhoud bij de agrarische gemeenschappen.
Zo stijgt in de loop van de Romeinse tijd het
aandeel paard in de veestapel sterk, hetgeen
valt af te lezen uit het aantal teruggevonden
paardenbotten in nederzettingen. De gedachte
daarbij is dat men zich in de agrarische nederzettingen gaat specialiseren in het fokken van
paarden. Verder zien we grote opslagstructuren
ontstaan waarin vermoedelijk akkerbouwproducten waren opgeslagen (fig. 27). Brood- en
spelttarwe zullen dat niet geweest zijn, want
dat verbouwde men nauwelijks. Tenminste
niet in dusdanige hoeveelheden dat er grote
overschotten resteerden om in dergelijke
grote spiekers of horrea op te slaan. TraditioFig. 27: Uitgegraven paalkuilen van tweede-eeuwse
grote spiekers (horrea) bij een boerderij op ‘De
Horden’
Hieruit volgen hypothesen en berekeningen
om te bepalen wat de benodigde hoeveelheid
voedsel moet zijn geweest, om toereikend te
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
23
nele gewassen als gerst en haver bleven zoals
gezegd wel in gebruik zoals blijkt uit botanisch
onderzoek. Bovendien nam bij ‘De Horden’ het
aantal grassen sterk toe, zo blijkt uit botanisch
onderzoek,31 waaruit mag worden afgeleid dat
er meer ‘gegraasd’ werd in de tweede eeuw en
het belang van vee dus minimaal gelijk bleef of
verder steeg.
Surplus en belasting
Uiteindelijk kan op basis van bovenstaande
gegevens de conclusie worden getrokken dat de
aard van de opslag in veevoer moet worden gezocht. Samen met de paarden (en ook rund nog
natuurlijk) werden die geleverd aan een markt,
en die markt zal in ons gebied het Romeinse
leger zijn geweest.
Daaruit mag geconcludeerd worden dat een
surplussysteem heeft bestaan en dat de agrariFig. 28: De greppels van ‘De Horden’ en ‘De Geer’ in
dezelfde oriëntatie
sche nederzettingen geïntegreerd waren in een
economisch netwerk dat produceerde voor een
markt, het leger. Het zijn echter niet de klassieke graansoorten die voor consumptie aan het
leger (en de stad?) werden aangeboden, maar
de surplus moet in veeteelt en veevoer worden
gezocht. Dat is overigens geen vrijblijvende
keuze van de plattelandsgemeenschappen,
want naar goed gebruik legde de Romeinse
overheid ‘de overwonnenen’ flinke schattingen
op en onderwierp zij de veroverde gebieden
aan systematische exploitatie van hun hulpbronnen.
Het belastingsysteem van de Romeinse overheid kan nog verder van invloed zijn geweest
op de ontwikkelingen en veranderingen van
agrarische regimes. Voor de Bataafse regio
wordt verondersteld dat alleen troepenleveranties tot de verplichting hoorden, terwijl in
andere regio’s de belasting bestond uit (een
combinatie van) troepen en graan of vee.32 Het
valt te verwachten dat deze belastingmaatregel
per regio na verloop van tijd een zichzelf versterkend effect tot gevolg heeft gehad, waarbij
bepaalde regio’s zich doelbewust specialiseren
en soms ook noodgedwongen waren bepaalde
producten aan de Romeinen te leveren.33 Essentieel daarbij is in het Bataafse gebied de
vraag of de grootschalige rekrutering invloed
heeft gehad op de mankracht die nodig was om
een agrarisch surplus te produceren. Daartoe
zijn berekeningen gemaakt om zowel de demografie als de daaruit afgeleide rekruteringsaantallen te verifiëren (zie verderop).
Greppels, verkavelingen en belasting: de
actus
Eén van de aspecten waaruit we dat agrarische
surplus ook menen af te lezen, schuilt in de
veranderende nederzettingsuitleg waar in de
loop van de eerste en tweede eeuw uitgestrekte
greppelsystemen ontstaan. De relatie met een
surplussysteem behoeft hier nadere introductie.
De greppelsystemen die bijvoorbeeld bij ‘De
Horden’ ontstaan rond het einde van de eerste
eeuw, werden voorheen als uitzonderlijk gezien en bijzonder. Er werd zelfs een apart type
nederzetting van gemaakt door archeologen
en deze ‘omgreppelde agrarische nederzettingen’ werden hiërarchisch hoog ingeschat: ruim
boven de gemiddelde nederzetting maar net
iets onder de villa’s, en met zogenaamde protovilla’s (porticusboerderijen). De omgreppelde
24
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
nederzetting zou een soort van tussenfase zijn
geweest op weg naar een echte villa.
Ik heb met mijn onderzoek aangetoond dat
dit idee beslist niet langer houdbaar is.34 Elke
nederzetting, waarvan de grenzen zijn aangetoond, heeft ontegenzeggelijk ergens in de
tweede eeuw een omgreppeling gehad. Dit is
dus geen bijzonderheid, maar gemeengoed en
er dient geen aparte categorie of type van gemaakt te worden. Dat archeologen niet zoveel
van die omgreppelde nederzettingen kennen,
heeft alles te maken met het feit dat er maar
weinig nederzettingen in zijn geheel zijn opgegraven. Overal waar wél complete nederzettingen zijn opgegraven, komen greppels voor;
tenminste in het rivierengebied en delen van
West-Nederland.
Het gaat nog wel wat verder, want sommige
greppels en verkavelingen om nederzettingen
liggen zelfs in hetzelfde systeem georiënteerd.
Dat blijkt bijvoorbeeld overduidelijk bij de twee
bekendste nederzettingen uit Wijk bij Duurstede, ‘De Geer’ en ‘De Horden’ (fig. 28). Men
mag aannemen dat hier minstens een lokaal,
maar waarschijnlijker een bovenlokaal initiatief
aan ten grondslag heeft gelegen. Dit soort greppelsystemen bepalen het veranderde beeld van
de Romeinse tijd ten opzichte van de voorgaande IJzertijd. De situatie bij Wijk is zo kenmerkend voor het nieuwe Romeinse cultuurlandschap, dat ik dat gereconstrueerde beeld ook op
de voorkant van mijn boek ‘Bataafs platteland’
heb geplaatst (zie fig. 1).
Het roept natuurlijk vragen op als waartoe de
greppels eigenlijk dienden, waarom ze zijn aangelegd en wie dat heeft geïnitieerd? De algemene gedachten zijn dat de greppels iets met waterhuishouding te maken hebben, met als doel
om intensivering van de landbouw - anders gezegd: hogere opbrengsten - mogelijk te maken
door percelen beter af te wateren. De initiator
hierachter is vermoedelijk een Romeinse overheid geweest. Die had baat bij meer en betere
opbrengsten om het ‘leger (ook letterlijk) aan
niet-landbouw-productieve mensen’ te kunnen
voeden. De uitvoering ervan kan in handen
van een lokale gemeenschap zijn gelegd, maar
denkbaar is dat veteranen hier ook een bemiddelende rol hebben gespeeld.35 Verder moet de
samenwerking tussen individuele grondeigenaren, als bepalende factor in dit geheel, niet
onderschat worden. Welke Romeinse overheid
dan - het civitas-bestuur, het bestuur van de
44 | 1 | 2010
Fig. 29: Afgeronde maatvoering van greppeldelen in
pedes monetales op ‘De Horden’
pagus of op een veel hoger niveau dat van de
provincie - als belangrijkste initiator moet worden gezien, is nog steeds een discussie onder
archeologen die onlangs nog is gevoerd op het
jaarlijkse Romeinensymposium in Amsterdam.
Gelet op het gelijktijdig voorkomen van dit
soort ontwikkelingen over meerdere pagi en
civitates lijkt mij een provinciaal initiatief het
meest voor de hand liggen.
De invloed van de Romeinse overheid is
vermoedelijk ook af te lezen uit de maatvoering van de greppelsystemen. De idee dat de
Romeinse voet hier een rol speelt, is uitvoerig
onderzocht. Niet alleen zijn de percelen van
‘De Horden’ en ‘De Geer’ aan de Pes Monetalis
(ca. 29 cm) onderworpen, maar ook afwijkende
voeten zoals de Pes Drusianus (ca. 33 cm) zijn
bekeken. In alle gevallen kwamen er bij afronding nog best ‘hele voeten’ uit, maar een echt
mooi maatsysteem werd in eerste instantie niet
ontdekt (fig. 29).
Toch moet een maatsysteem niet geheel van de
hand worden gewezen. Een verklarende oplossing ligt bij het antwoord op de vragen waárom
en wánneer de greppelsystemen zijn ontstaan.
De invoering vindt op zijn vroegst plaats in het
laatste kwart van de eerste eeuw n.Chr. Dat is
ook de tijd dat de provincie Germania inferior
officieel wordt ingericht, omstreeks 85 n.Chr.
Daarbij hoort een census, een volkstelling,
waarbij het aantal belastingplichtigen, hun
eigendom en opbrengsten werden vastgesteld
en daar horen dus belastingmaatregelen bij. De
maatvoering daarvoor, voor wat betreft landbezit en -opbrengsten, worden dikwijls uitgedrukt
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
25
in actus. Die actus is gebaseerd op de Romeinse
voet, namelijk 12 keer 10 voet = omgerekend
35,50 meter. Hoewel de actus een oppervlaktemaat is, werd die ook gebruikt voor de lengte
van de zijden van een vierkant.36
De inrichting in actus is min of meer navolgbaar in het studiegebied. Bij ‘De Horden’ is het
grote oostelijke vierkante perceel een maat van
ongeveer 5 actus te achterhalen. Voor het kleine
westelijke vierkant kan de helft daarvan worden aangenomen, hoewel, wanneer men heel
precies gaat rekenen, het helaas net niet klopt.
Desalniettemin neem ik aan dat de actus tóch de
achterliggende aanleiding is voor het perceleren
van land, om grondbezit en de opbrengsten
daarvan vast te stellen en te controleren en op
die manier de gemeenschappen aan te slaan.
Hoe moeten we ons dat voorstellen in de praktijk? Dat weten we niet precies. Mogelijk zetten
officiële landmeters (agrimensores) op initiatief
van een overheid de actus als rechte lijnen uit
en verzorgen lokale gemeenschappen zelf de
invulling ervan, waarbij veteranen wellicht een
rol spelen. Zij kennen de systematiek vanuit het
leger waar ook met vaste eenheidsmaten werd
ge- en verrekend.
Het gaat wel om lokale systemen, want het is
niet zo dat het landschap overal op dezelfde
manier vanuit dezelfde richting is verkaveld.
Systemen wisselen dus voor wat betreft oriëntatie, maar soms zoals bij ‘De Horden’ en ‘De
Geer’, zijn meer nederzettingen in één verkaveling verankerd. Vermoedelijk gaat het daarbij
dan om dezelfde gemeenschap, maar zeker
weten doen we dat niet.
Ook over een aantal andere gerelateerde zaken
tasten archeologen nog in het duister. Zo is onbekend wat voor producten er per actus worden
aangeslagen. Hoeveel gerstopbrengst rekent
men per actus en hoeveel daarvan moet verplicht worden afgedragen, dan wel is beschikbaar om op de ‘markt’ verkocht te worden?
Hetzelfde kan gezegd worden voor het aantal
en soort beesten per actus.
Verder is het onduidelijk, indien aan het einde
van de eerste of het begin van de tweede eeuw
een belastingsysteem in natura wordt ingevoerd in de civitas Batavorum, wat er precies
gebeurt met het oude contract tussen Bataven
en Romeinen. Tacitus vermeldt immers dat
Bataven geen belasting betalen maar slechts
manschappen leverden.37 Verdwijnt daarmee
de exclusiviteit van het Bataafse verdrag? Is
26
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
misschien sprake van een dubbele belasting: én
manschappen én belasting op akkerbouw- en
veeteeltproducten? Zo ja, mag dat dan als ‘straf’
worden geïnterpreteerd die de Bataven werd
opgelegd na afloop van hun verloren Bataafse
Opstand, of gaat dit veel te ver? Nader onderzoek zal een en ander verder moeten uitwijzen.
De focus is daarbij gericht op de mogelijke
verbanden tussen de formele introductie van
een belastingsysteem, de inrichting van de provincie en civitas, de aanleg van de greppelsystemen en de terugloop van etnische rekrutering
van de Bataven vanaf het begin van de tweede
eeuw.
Bevolkingsomvang en demografie
Een ander aspect dat in mijn onderzoek aan
de orde is gekomen, richt zich op de demografische ontwikkelingen van het studiegebied.
Over het algemeen wordt de Midden-Romeinse
tijd (70-270 n.Chr.) gezien als de periode
waarin grote bevolkingsgroei plaatsvindt. Dit
kan onderbouwd worden door de stijging van
het aantal nederzettingen ten opzichte van
voorgaande perioden. Er dient echter een forse
kanttekening te worden gemaakt: doordat
vondstgroepen uit de Late IJzertijd/VroegRomeinse periode vaak moeilijk herkenbaar
zijn in de materiële cultuur, wordt het aantal
pre-Flavische (voor 70 n.Chr.) vindplaatsen
stelselmatig te laag ingeschat en wordt de groei
naar de Midden-Romeinse periode daardoor
te explosief geraamd. Voor het studiegebied
geldt dat bijna 60% van de Midden-Romeinse
nederzettingen al in de Vroeg-Romeinse tijd
bestond. Demografisch is dit niet gemakkelijk
vertaalbaar, temeer daar grafveldgegevens uit
de vroegste perioden ontbreken in het studiegebied.
Toch kunnen aan de hand van twee modellen, het nederzettingsmodel en het rekruteringsmodel, aannames worden gedaan over de
bevolkingsomvang uit de Midden-Romeinse
tijd en van daaruit terug geredeneerd ook voor
de voorgaande en daarop volgende bewoningsperioden.
Het rekruteringsmodel gebruikt historische
documentatie over de Bataafse troepen van
waaruit de minimale demografische basis kan
worden berekend die nodig was om de manschappen te kunnen leveren. Het nederzettingsmodel gaat uit van een bevolkingsomvang
op basis van 1) het gereconstrueerde aantal
nederzettingen, 2) het gemiddeld aantal huizen
per nederzetting en 3) het gemiddelde aantal
personen per huishouden.
Berekend is dat het Kromme-Rijngebied beslist
als een dichtbevolkt gebied mag worden gezien
met ongeveer 1 nederzetting per elke km2
(fig. 30). Dat is veel vergeleken met de Pleistocene zandgronden, het Oostelijke rivierengebied en ook enkele buitenlandse regio’s. Alleen
in de microregio Tiel zijn vergelijkbare getallen
berekend voor wat betreft de dichtheid aan
nederzettingen en bevolkingsomvang per km2.
Ook is het totaal aantal inwoners van het
Kromme-Rijngebied geschat, inclusief de
militaire aanwezigheid in het studiegebied en
de bewoners van de vici. Voor de Midden-Romeinse periode mag voor het onderzoeksgebied gerekend worden met minimaal 4.000
personen waarvan ongeveer de helft op het
platteland leeft, verspreid over ongeveer 100
nederzettingen. De rest woont in de forten
Fectio en Levefanum en de omliggende vici. Dat is
beslist een stijging ten opzichte van de voorgaande periode, maar niet zo spectaculair als
vroeger wel werd verondersteld. In de Laat-Romeinse tijd nemen deze aantallen drastisch af
en resteert ongeveer 15% van het aantal sites,
hetgeen overeen komt met 300-400 plattelandsbewoners.
Rekruteringsproblematiek
De rekruteringsproblematiek ten dienste van
het Romeinse leger is een goed hierop aansluitend onderwerp. Het gaat om de vraag wat
de demografische en sociale consequenties
zijn voor de lokale rurale gemeenschappen als
gevolg van het grote aantal dienstdoende Bataven. Dikwijls wordt verondersteld dat minimaal
één man per gezin/familie in het Romeinse
leger diende, maar we kennen voorbeelden van
Bataafse broers die gelijktijdig dienst hebben
genoten in soms hetzelfde regiment. Ik heb de
door anderen reeds uitgevoerde calculaties aangaande rekrutering opnieuw bekeken, omdat
sommige uitgangspunten zijn veranderd.38
Het belangrijkste verschil is het aantal gelijktijdige huishoudens per nederzetting dat door
de meeste auteurs te hoog wordt geschat en
waarbij volgens mij, gebaseerd op opgravingsgegevens uit het Kromme-Rijngebied, twee à
drie gelijktijdige huishoudens de norm is.
Beredeneerd is dat jaarlijks 330 Bataafse rekruten onder de wapenen moesten om de bekende
44 | 1 | 2010
Fig. 30: De dichtheid van Midden-Romeinse nederzettingen in verschillende regio’s
Bataafse eenheden op peil te houden in verband met verliezen, gewonden, afzwaaien, verloop en oneervolle ontslagenen.39 Vervolgens
kunnen er berekeningen worden gemaakt met
het aantal rekruten per gezin, het aantal huishoudens dat daarvoor noodzakelijk was, en de
omvang van de populatie in de civitas. Daaruit
volgt dat bij een aantal van 1500 nederzettingen in de gehele civitas en 2½ huishouden per
nederzetting (zoals in het Kromme-Rijngebied
het geval was), het aantal ‘weerbare mannen’
per gezin tussen de 1½ en 2 personen lag. Het
daaruit gereconstrueerde bevolkingsaantal bedraagt ongeveer 25.000 personen en dat komt
wat lager uit dan vanuit het nederzettingsmodel werd verondersteld (fig. 31).
Ook komt uit mijn studie naar voren dat er een
disbalans kan zijn ontstaan tussen het aantal
achterblijvende mannen en vrouwen op het
Bataafse platteland. Dat betekent echter niet
dat de agrarische gemeenschappen volledig bestonden uit vrouwen, kinderen en ‘ouden van
dagen’, zoals veteranen. Een vrouwenoverschot
duidt bovendien niet per se op een mannentekort of een complete afwezigheid van ‘weerbare mannen’. Het feit dat veel jonge mannen
in dienst gingen hoeft niet als een remmende
factor te worden gezien, maar kan juist ook een
stimulus hebben gevormd voor de agrarische
gemeenschappen, omdat daardoor de economische druk op de rurale gemeenschappen,
met betrekking tot goede landbouwgronden,
voldoende werd verdeeld. Het leger is dan te
beschouwen als een ‘drain’ en een geldschieter,
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
27
gemeenschappen in de Romeinse wereld
Fig. 31: Bevolkingsaantal en hypothetische potentieel
aan rekruten in de civitas Batavorum (A en B) en het
Kromme-Rijngebied (C) op een willekeurig moment
in de Midden-Romeinse periode, gebaseerd op het
nederzettingsmodel en het totaal aantal gelijktijdige
huishoudens.
De civitasgegevens van kolom A gaan uit van de
(gecombineerde) berekeningen van Willems (1984) en
Vossen (2003). Kolom B is doorgeredeneerd vanuit
de Kromme-Rijnse situatie met een gemiddelde van
2½ gelijktijdige huizen per nederzetting
want militair verkregen financiële vergoedingen vloeiden deels terug naar de rurale wereld.
Uiteindelijk lijken de demografische problemen ten gevolge van het hoge aantal rekruten
voor de rurale gemeenschappen overkomelijk.
Waarschijnlijk betrof het een geleidelijk aan
gegroeide praktijk, waarop de rurale gemeenschappen zich sinds jaar en dag hebben
ingesteld en van waaruit een traditie ontstond
in de levering van soldaten. De sociale consequenties van de rekrutering zijn moeilijker vast
te stellen. Het is denkbaar dat door de afhankelijkheid van het Romeinse leger met betrekking tot inkomen en sociale positie een zekere
kwetsbaarheid van de Bataafse gemeenschappen ontstond.40 Ook is niet uitgesloten dat het
demografische evenwicht in de samenleving
langzaam ging wankelen door een geleidelijk
gegroeid overschot aan vrouwen. Anderzijds
gaf het wegtrekken van een deel van de mannelijke bevolking ook ‘lucht’ aan de achterblijvende rurale bevolking en werden claims
op goede gronden voor zowel akkerbouw als
veeteelt verminderd.
Samenvatting over integratie van Bataafse
28
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Ik eindig mijn boek met een verhandeling over
de integratie van de landelijke Bataafse gemeenschappen in het Romeinse wereldrijk. Dat
integratieproces verliep hier anders door de politiek-geografische situering van het Nederrijnse
gebied en de bepalende rol van het Romeinse
leger. Niet alleen door de vele jonge mannen
die dienst namen in het leger en na afloop van
hun diensttijd terugkeerden naar hun geboortegrond, maar ook de gemeenschappelijke taal
die het leger hanteerde en die toegang gaf tot
de Romeinse maatschappij, zijn bindmiddelen
tussen de rurale en militaire wereld. De Bataafse lokale gemeenschappen zijn daarmee, door
het web van connecties dat soldaten en ex-soldaten met elkaar verbond, sociaal geïntegreerd
in de wijdere Romeinse wereld. Veteranen
hebben daarbij een bemiddelende rol gespeeld.
Wel kan men zich afvragen hoeveel veteranen
er eigenlijk in het gebied zijn teruggekeerd.
Dat hoeft niet over- maar ook niet onderschat
te worden. Wanneer immers de berekeningen
van Walter Scheidel als uitgangspunt worden
genomen, kan worden gesteld dat de militarisering van de rurale gemeenschappen zich op
zijn snelst binnen één generatie kan hebben
voltrokken.41
Hoe is de integratie in ruimtelijke zin verder
af te lezen aan de hand van de nederzettingen
in mijn studiegebied? Op site-niveau is geopperd dat nederzettingen zich volgens een model
ontwikkelden, waarbij een steeds verdergaande, systematische ordening van huizen
plaatsvond binnen een in cultuur gebracht
landschap. Die nieuwe inrichting van dat landschap en de plaats van nederzettingen (en de
huizen) daarbinnen, staan ontegenzeggelijk in
scherp contrast vergeleken met de voorgaande
IJzertijd. Veldsystemen bepalen in ruimtelijke
zin het beeld van de doorsnee Bataafse nederzetting vanaf het einde van de eerste eeuw. Bij
sommige van deze verkavelingen is een achterliggende maatvoering in Romeinse actus aannemelijk te maken. Dat kan duiden op veranderingen in landgebruik en op belasting vanuit
een Romeinse civiele overheid op landbezit en
-opbrengsten.
Algemeen bekeken geeft het landschap van de
provincie Germania inferior een sterk veranderde aanblik, niet alleen omdat het voor het eerst
grootschalig in cultuur is gebracht, maar ook
omdat de diversiteit van het aantal type nederzettingen is toegenomen. Het betekent echter
niet dat er één enkelvoudig ruimtelijk concept
of model heeft bestaan voor de evolutie van nederzettingen in Romeinse regionale landschappen. Voor het Kromme-Rijngebied bijvoorbeeld
geldt een geringe variabiliteit aan nederzettingen. Steden en dorpen ontbreken, tempels zijn
nog niet herkend en villa’s zijn afwezig, maar
dat neemt niet weg dat er ruimtelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Het feit dat
deze ruimtelijke ontwikkelingen ook plaatsvonden in het Kromme-Rijngebied, duidt op een
verregaande mate van integratie van de regio in
de Romeinse wereld.
Verder ondergaat het woonstalhuis veranderingen, ondanks dat het als meest gebruikte
huisvorm in het gebied blijft bestaan. Romeinse
gebouwen zijn robuuster en zwaarder gefundeerd dan prehistorische boerderijen en hebben
soms buitenstijlen gehad, waarvan sommige
zo ver van de wanden waren geplaatst dat er
sprake is van een soort omgang of veranda’s.
Het referentiekader voor deze bouwkundig
toegevoegde elementen is naar mijn mening te
vinden in de Romeinse militaire architectuur.
De zogenaamde porticusboerderijen kunnen
bovendien een afwijkend uiterlijk hebben door
een lagere dakhellingshoek dan die van een
gemiddelde boerderij. Naast houtbouw zijn ook
versteende varianten voortgebracht, wat het
contrast met de prehistorische huizenbouwtraditie heeft versterkt.
Grote rijkdom etaleert zich nauwelijks, noch
in de graven, noch in de bewoning op het platteland. Wie echter verder kijkt, ontdekt een
andersoortige verscheidenheid. Ik heb duidelijk
gemaakt dat sommige boerderijen in ‘gewone’
gehuchten op het Kromme-Rijnse platteland
afwijken van het doorsnee-woonstalhuis.
Deze huizen met een veranda of porticus zijn
vanuit sociaal oogpunt te beschouwen als
zogenaamde ‘veteranenboerderijen’. Ze hebben
44 | 1 | 2010
ex-militairen als bewoners gekend en hadden
vermoedelijk een opvallend uiterlijk door een
afwijkende, lagere hellingshoek van het dak.
In het stenen equivalent van een dergelijke
boerderij hebben veteranen gewoond die hoger
in functie zijn geweest en die daardoor na hun
afzwaaien financieel beter af waren zodat ze
iets kostbaars konden neerzetten.
Op een hoger nederzettingsniveau mag een
grotere plaats worden verwacht waar centrale functies op bijvoorbeeld economisch of
religieus gebied zijn vertegenwoordigd. In het
Kromme-Rijngebied zijn dit de militaire vici bij
de legerkampen van Levefanum en Fectio die een
centrale rol hebben gespeeld in het verzamelen
en distribueren van (im)materiële goederen
en diensten van en naar het platteland. Al met
al mag op basis van het voorgaande worden
gesteld dat ook aan de hand van verschillende
ruimtelijke ontwikkelingen van huizen en
nederzettingen, valt af te lezen dat het Bataafse
platteland van het Kromme-Rijngebied diepgaand was geïntegreerd in de wijdere Romeinse
wereld.
Tot slot
Ter afsluiting van dit artikel wil ik allereerst
dank betuigen aan Ad van Bemmel die me
uitnodigde om in het verenigingsblad te publiceren. Ten tweede veel dank aan de leden van
de Archeologische werkgroep ‘Leen de Keijzer’
van deze Historische Vereniging en anderen die
aan deze werkgroep zijn verbonden, te weten
Joop van Herwijnen, Joke van den Barselaar-van Leeuwen, Boudewijn de Jonge, Ben
Elberse, Hans Elsevier-Stokmans en Ton van
Rooijen. Zij leverden veel gegevens aan die ik
nuttig heb gebruikt en in de avonduren bespraken we menige site en vondstcomplex en deelden we allerlei archeologische lokale nieuwtjes
aangaande het Romeinse Kromme-Rijngebied.
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
29
Literatuur
> J. Aarts, ‘Romeins geld: ritueel en de
markt in een Bataafse gemeenschap’,
in: N. Roymans, T. Derks, S. Heeren
(red.), Een Bataafse gemeenschap in
de wereld van het Romeinse rijk, opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht,
2007, 115-130.
> J. Bazelmans, ‘Publiceren over
archeologie. De omstreden oogst van
Malta’, Archeobrief 13-3 (2009), 8-15.
> R. Bonnie, Cadastres, Misconceptions and Northern Gaul. A case study
from the Belgian Hesbaye region,
Leiden, 2009.
> T. Derks, Gods, temples and ritual
practices. The transformations of religious ideas and values in Roman Gaul,
Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 2), 1998.
> T. Derks, ‘Beelden en zelfbeelden
van Bataven: de epigrafische bronnen’,
in: L.J.F. Swinkels (red.), De Bataven.
Verhalen van een verdwenen volk,
Nijmegen (Museum Het Valkhof),
2004, 38-69.
> T. Derks, N. Roymans, ‘Seal-boxes
and the spread of Latin literacy in the
Rhine delta’, in: A.E. Cooley (ed.), Becoming Roman, writing Latin? Literacy
and epigraphy in the Roman West,
Portsmouth, Rhode Island (Journal
of Roman Archaeology Supplement
Series 48), 2002, 87-134.
> T. Derks, N. Roymans, ‘Returning
auxiliary veterans in the Roman empire: some methodological considerations’, Journal of Roman Archaeology
19 (2006), 121-135.
> S.G. van Dockum, ‘De wortels van
het Kromme Rijnproject’, in W.A. van
Es, W.A.M. Hessing (red.), Romeinen,
Friezen en Franken in het hart van
Nederland: van Traiectum tot Dorestad
(50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 1994,
206-211.
> C. van Driel-Murray, ‘Imperial soldiers: Rome and the Batavian identity’,
in: W. Groenman-van Waateringe, B.
van Beek, W. Metz (red.), Het Instituut.
50 jaar IPP/AAC, Amsterdam, 2003,
56-62.
> W.A. van Es, Romeinen in Nederland, Bussum, 1981.
> W.A. van Es, ‘Bataven in het
Kromme-Rijngebied’, in: W.A. van
Es, W.A.M. Hessing (red.), Romeinen,
Friezen en Franken in het hart van
Nederland: van Traiectum tot Dorestad
(50 v.Chr.-900 n.Chr.), Utrecht, 1994a,
22-35.
> W.A. van Es, ‘Het begin van de
Romeinse tijd’, in: W.A. van Es, W.A.M.
Hessing (red.), Romeinen, Friezen en
30
HE T KR O M M E -R I JN G E BI E D
Franken in het hart van Nederland: van
Traiectum tot Dorestad (50 v.Chr.-900
n.Chr.), Utrecht, 1994b, 36-47.
> W.A. van Es, W.J.H. Verwers, ‘Archeologie in het Kromme Rijngebied: Het
ontstaan van een Project’, Maandblad
Oud-Utrecht 58 (1985), 216-227.
> S. Heeren, Romanisering van
rurale gemeenschappen in de civitas
Batavorum. De casus Tiel-Passewaaij,
Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 36), 2009.
> T.A. Goossens, ‘De bewoning in de
Romeinse tijd in de Harnaschpolder:
samenvatting en slotbeschouwing’,
in: J.P. Flamman, T.A. Goossens (red.),
Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De
inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125-270
n.Chr.), Amersfoort (ADC-rapport 625),
2006, 423-440.
> M. Groot, Animals in ritual and
economy in a Roman frontier community. Excavations in Tiel-Passewaaij,
Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 12), 2008.
> M. Groot, S. Heeren, L.I. Kooistra,
W.K. Vos, ‘Surplus production for
the market: the agrarian economy
in the non-villa landscapes of Lower
Germany’, Portsmouth, Rhode Island,
Journal of Roman Archaeology 22
(2009), 231-252.
> A.E. de Hingh, W.K. Vos, Romeinen
in Valkenburg (ZH). De opgravingsgeschiedenis en het archeologische
onderzoek van Praetorium Agrippinae,
Leiden, 2005.
> R.S. Hulst, ‘Druten-Klepperhei:
Vorbericht der Ausgrabungen einer
römischer Villa’, Berichten ROB 28
(1978), 133-151.
> L.I. Kooistra, Borderland Farming,
Possibilities and Limitations of Farming
in the Roman Period and Early Middle
Ages between the Rhine and Meuse,
Amersfoort, 1996.
> A.G. Lange, De Horden near Wijk bij
Duurstede: Plant Remains from a Native Settlement at the Roman Frontier,
Amersfoort (Nederlandse oudheden
13), 1990.
> H. van Londen, ‘De inheemse bewoning in het landelijk gebied’, in: W.
de Jonge, J. Bazelmans, D. de Jager
(red.), Forum Hadriani. Van Romeinse
stad tot monument, Utrecht, 2006,
131-139.
> J.A.W. Nicolay, Armed Batavians.
Use and Significance of Weaponry and
Horse Gear from non-military Contexts
in the Rhine Delta (50 BC to AD 450),
Amsterdam (Amsterdam Archaeologi-
cal Studies 11), 2007a.
> J.A.W. Nicolay, ‘Wapens en paardentuig: een herinnering aan 25 jaar
militaire dienst in het Romeinse leger’,
in: N. Roymans, T. Derks, S. Heeren
(red.), Een Bataafse gemeenschap in
de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht,
2007b, 99-114.
> N. Roymans, ‘Romanisation, cultural
identity and the ethnic discussion. The
integration of the Lower Rhine populations in the Roman empire’, in: J. Metzler, M. Millett, N. Roymans, J. Slofstra
(eds.), Integration in the Early Roman
West: the role of Culture and Ideology,
Luxembourg (Dossiers d’Archéologie
du Musée National d’Histoire et d’Art
4), 1995, 47-64.
> N. Roymans, ‘The sword or the
plough. Regional dynamics in the
Romanisation of Belgic Gaul and the
Rhineland area’, in: N. Roymans (ed.),
From the Sword to the Plough. Three
studies on the earliest Romanisation of
Northern Gaul, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 1), 1996,
9-126.
> N. Roymans, Ethnic Identity and Imperial Power, the Batavians in the early
Roman Empire, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 10), 2004.
> N. Roymans, L. Verniers, ‘Glazen La
Tène-armbanden in het gebied van de
Nederrijn. Typologie, chronologie en
sociale interpretatie’, Archeobrief 13-4
(2009), 22-31.
> W.A.B. van der Sanden, ‘Oss-Ussen:
De nederzettingen’, in: W.A.B. van der
Sanden, P.W. van den Broeke (red.),
Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre
(Brabants Heem 31), 1987, 53-68.
> W. Scheidel, Measuring Sex, Age
and Death in the Roman Empire:
Explorations in Ancient Demography, Ann Arbor, Michigan (Journal
of Roman Archaeology, Supplement
Series 21), 1996.
> M.M. Sier, Ellewoutsdijk in de Romeinse tijd, Bunschoten (ADC rapport
200), 2003.
> H. Siemons, J.J. Lanzing (red.), Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in
het Wateringse Veld, Den Haag (Haags
Oudheidkundige Publicaties 11), 2009.
> J. Slofstra, ‘Changing settlement
systems in the Meuse-Demer-Schelde
area during the Early Roman period’,
in: N. Roymans, F. Theuws (eds.), Images of the Past: Studies on Ancient
Societies in Northwestern Europe,
Amsterdam (Studies in Prae- en Proto-
historie 7), 1991, 131-199.
> J. Slofstra, ‘Batavians and Romans on
the Lower Rhine. The romanisation of a
frontier area’, Archaeological Dialogues
9 (2002), 16-38, 55-57.
> L.J.F. Swinkels, ‘Nederlandse archeologen op het spoor van de Bataven’, in:
L.J.F. Swinkels (red.), De Bataven.Verhalen van een verdwenen volk, Nijmegen
(Museum Het Valkhof), 2004, 271-298.
> W.K. Vos, Bataafs platteland. Het
Romeinse nederzettingslandschap in
het Nederlandse Kromme-Rijngebied),
Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 35), 2009.
> I.M.J. Vossen, ‘The possibilities and
limitations of demographic calculations in the Batavian area’, in: Th.
Grünewald, S. Seibel (Hrsg.), Kontinuität und Diskontinuität. Germania
inferior am Beginn und am Ende der
römischen Herrschaft, Berlin/New York
(RGA Band. 35), 2003, 414-435.
> D.A. Wesselingh, ‘Native neighbours.
Local settlement system and social
structure in the Roman period at Oss
(the Netherlands)’, Analecta Praehistoria Leidensia 32 (2000).
> W.J.H. Willems, ‘Romans and Batavians: A regional study in the Dutch Eastern River Area, I’, Berichten ROB 31
(1981), 7-217.
> W.J.H. Willems, ‘Romans and Batavians: A regional study in the Dutch Eastern River Area, II’, Berichten ROB 34
(1984), 39-331.
Caesar, De bello Civile I.83.5.
15 Roymans 2004, 23 e.v.
16 Vergelijk Derks 2004.
17 Tacitus, Germania 29.
18 Roymans 2004.
19 Aarts 2007.
20 Nicolay 2007a; idem 2007b.
21 Zie ook Roymans/Verniers 2009.
22 Van Londen 2006; Sier 2003.
23 Van der Sanden (1987, 64-65) was
daar nog vrij voorzichtig over maar nadien hebben zowel Slofstra (1991) als
Wesselingh (2002) wel een pannendak
verondersteld.
24 Slofstra 1991.
25 Slofstra 1991; Roymans 1996; idem
2004.
26 Derks/Roymans 2002; Nicolay
2007a; idem 2007b.
27 Respectievelijk Goossens 2006;
De Hingh/Vos 2005; Siemons/Lanzing
2009; Slofstra 1991.
28 Hierop bestaan natuurlijk uitzonderingen zoals Druten-Klepperhei (Hulst
1978) en het recentelijk onderzochte
Ewijk-Grote Aalst, waar ADC Archeoprojecten een opgraving uitvoerde.
29 Kooistra 1996; Groot/Heeren/Kooistra/Vos 2009.
30 Zie voor een uitvoerige discussie
hierover Groot/Heeren/Kooistra/Vos
2009, te downloaden via www.hazenbergarcheologie.nl
31 Lange 1990.
32 Roymans (1996, 86, fig. 28) denkt
dat in de Vroeg-Romeinse tijd een
flexibel belastingsysteem bestaat,
afgesteld op de behoeften van het
leger en het potentieel van lokale
economieën.
33 Dat dergelijke leveranties ook wel
eens problemen opleverden, blijkt uit
de situatie van de Friezen in de vroege
eerste eeuw, die gedwongen waren
een bepaalde maat runderhuiden
te leveren waaraan ze niet konden
voldoen (Tacitus, Annales IV.72).
34 Vergelijk Heeren 2009, 243-250.
35 Vergelijk Derks/Roymans 2006.
36 20 actus gold als de hoofdeenheid
van lengte, waarmee dan vierkanten
ontstaan van ongeveer 700 bij 700
meter oftewel bijna 50 ha (= 1 centuria). Afwijkingen zijn echter legio; zie
daarvoor Bonnie 2009.
37 Tacitus, Germania 29.
38 Willems 1981; idem 1984; Vossen
2003.
39 De berekening gaat als volgt: bij
een normaal verloop van de militaire
diensttijd (25 jaar) moet jaarlijks 1/25
deel worden vervangen in verband
met de uitstroom (van veteranen) om
de hulptroepen van 5500 man op peil
te houden. Dat komt overeen met 4%
of anders gezegd 220 man. Daar moet
bij worden opgeteld de tussentijdse
vervanging van gesneuvelden, gewonden en de oneervol ontslagenen (missio ignominiosa) die het einde van hun
diensttijd niet haalden. Dat percentage
ligt gemiddeld rond de 50 % (Scheidel
1996). Als we modelmatig ervan uit
gaan dat deze ‘verliezen’ verspreid
over 25 jaar waren uitgesmeerd, betekent dit een jaarlijkse extra belasting
van 110 rekruten. Daaruit volgt dat
onder de Bataafse gemeenschappen
jaarlijks 330 manschappen moesten
worden gelicht.
40 Van Driel-Murray 2003.
41 Scheidel 1996.
Noten
1 Vos 2009. Het boek is te verkrijgen
via www.halos.nl of www.hazenbergarcheologie.nl.
2 Vergelijk Bazelmans 2009.
3 Ook bij mijn studie mocht slechts
25% van de toegekende tijd besteed
worden aan ‘oud’ onderzoek. Dat
levert voor de analyse een methodisch
probleem op, omdat vrijwel al dat
‘oude’ onderzoek niet was uitgewerkt
en er slechts over twee nederzettingsterreinen een wetenschappelijke
analyse was verschenen. Bij dat ‘oude’
onderzoek moet gedacht worden
aan Houtense opgravingen Wulven,
Tiellandt, Doornkade, Oude Dorp,
Molenzoom en Wijk bij Duurstede-De
Geer.
4 Promotor en copromotor van mijn
studie waren respectievelijk prof.dr.
N.G.A.M. Roymans (VU) en emeritus
prof.dr. W.A. van Es (Opende). Andere
onderzoekers in het programma waren
dr. M. Groot (VU) en dr. S. Heeren
(Hazenberg Archeologie) die achtereenvolgens het zoölogisch materiaal
en de nederzettingen van Romeins
Tiel-Passewaaij hebben bestudeerd
(Groot 2008; Heeren 2009).
5 Zie Van Es/Verwers 1985 voor de
ontwikkeling van het Kromme-Rijnproject; vergelijk Van Dockum 1994.
6 Twee belangrijke onderzoekers uit
het laatste kwart van de vorige eeuw
zijn W.A. van Es (1981; 1994a; 1994b)
en W.J.H. Willems (1981; 1984); zie
ook Swinkels 2004.
7 Derks 1998; idem 2004; Roymans
1995; idem 2004; Derks/Roymans
2002; idem 2006; Slofstra 2002; Van
Driel-Murray 2003.
8 Tacitus, Historiae IV.12.
9 Derks 2004, 38-69.
10 Tacitus, Historiae IV.13.
11 Roymans 1995.
12 Derks/Roymans 2002.
13 Zie Heeren 2009 voor een uitvoerige discussie over romanisering.
14 Caesar, De bello Gallico VI.29 e.v.;
44 | 1 | 2010
HE T KR O M M E -R I JN G E BIE D
31
VARIA
JOOP VAN HERWIJNEN
De Archeologische Werkgroep actief
De Archeologische Werkgroep ‘Leen de Keijzer’
(AWG) ontwikkelt veel activiteiten. Wij hebben sinds april 2009 een goed onderkomen, op
de zolder in het Oude Station van Houten. Dit
geeft heel veel rust, want we hoeven niet zo’n
beet je elk jaar na te denken over verhuizen, we
kunnen eindelijk zaken uitpakken die tot dusver
maar in de dozen bleven omdat we enerzijds
geen ruimte hadden, anderzijds we de dozen na
een paar maanden toch weer moesten inpakken.
Twee zaken springen er op de zolder natuurlijk
uit. Ten eerste onze expositie mogelijkheden en
ten tweede onze werkruimte. En dat laatste is
natuurlijk erg fijn omdat we een drietal nieuwe
leden hebben, die we nu ook goed kunnen
inwerken.
Ze kunnen kennis tot zich nemen vanuit onze
bibliotheek met zo’n 750 werken op het gebied
van archeologie in het algemeen maar ook juist
heel veel werk dat op de Kromme Rijn streek
slaat. Daarnaast kunnen we hen nu ook via
onze uitgebreide referentie collectie, die nu
eindelijk eens het daglicht ziet, het moeilijke
vak van vondst herkenning goed aanleren.
Met deze basiskennis gewapend kunnen ze
nu ook het veld in. Gelukkig voor hen en ons
hebben we deze mogelijkheid op Wickenburgh.
De familie O(Otto)Wttewaall gaat daar herbouw en restauratie plegen aan een deel van
het huis dat in 1950 is afgebrand. Omdat er
HELEEN EN ELINE UIT GROEP 6
Bezoek archeologie museum Houten
Dinsdag 12 januari zijn wij(groep 6) naar het
archeologie museum geweest. Het was heel
leuk eerst hebben we van een meneer, die lid
is van de Houtense archeologie vereniging, van
alles over archeologie gehoord. Hoe werken
ze, enz. De Romeinen hebben ook heel mooi
32
HET KR O MME- R IJNGEB IED
een grote onderkeldering komt gaan alle bestaande maar ook voorgaande funderingen en
uitbraaksleuven verloren. Samen met de AWG
doet Otto nu bouwhistorisch en archeologisch
onderzoek met toestemming van de Racm. Er
zijn al onbekende delen fundering gevonden
maar ook reeds de nodige vondsten. Bijna
vanzelfsprekend veel fragmenten aardewerk
vanuit verschillende eeuwen maar ook munten en fragmenten kinderspeelgoed. We gaan
proberen hier een deel van onder te brengen in
een tweetal vitrines in de nieuwe tentoonstelling die we op dit moment aan het inrichten
zijn en die rond 13 maart open zal zijn. Volgt u
hiervoor de lokale pers want daarin zullen wij
de juiste datum en tijdstippen laten weten. De
tentoonstelling zal vrijwel geheel gewijd zijn
aan Wickenburgh door de eeuwen heen.
Educatie De AWG heeft een taak in
het ondersteunen van scholen bij hun
geschiedenisonderwijs. Een volgende keer
zullen we hier in deze rubriek nog eens nader op
ingaan. Maar in de maand januari van dit jaar
was de Rkbs ‘t Schoolhuys uit Houten te gast.
Dat het programma in de smaak viel blijkt uit
onderstaand stukje uit de schoolkrant. We geven
het enthousiasme van de leerlingen maar ook
van ons team graag door. Interesse om mee te
werken kom eens langs op de dinsdagochtend
en kijk eens rond of laat u eens informeren over
de mogelijkheden die er wellicht ook voor u zijn.
Bellen kan ook 030 6379909.
glas gemaakt en daar hadden ze in Houten een
stukje van gevonden. Ze vertelden ook dat ze
bij de kerk in het oude dorp allemaal spullen
hadden gevonden. Daarna hebben we in het
museum gekeken naar allemaal mooie spullen, die ze gevonden hadden. De spullen liggen
allemaal in vitrines. een andere meneer had
heel veel mooie munten gevonden. In het oude
dorp ligt bij café de Engel onder de grond no
de resten van een Romeinse villa. en 2 boerderijen. Daarna hebben we een film gekeken over
archeologie, hoe ze spullen opgegraven hebben,
En waar ze de spullen precies bewaarden en
wat ze er nog meer mee deden, En ze hadden
heel veel dozen met spullen er in. En rond
lunchtijd zijn we weer naar school gegaan het
was een hele leuke dag!
Historische reeks Kromme-Rijngebied
Deel 1: R. J. Butterman
Het stadsbestuur van Wijk bij Duurstede in de
tweefe helft van de zeventiende eeuw
Prijs: e 4,50
Deel 3: L.M.J. de Keijzer
De kerk van Herlulf als middelpunt van het Oude
Dorp Houten
Prijs: e8,90
Deel 5: P.M. Heijmink Liesert
’n Haonderik vol ruggemeters
Prijs: e6,80
Deel 6: J.C. Kort
Deel 6 is te koop bij Uitgeverij Verloren te
Hilversum (035-6859856) bij Sigarenmagazijn
’t Vosje in Cothen (0343-562419)
Repertorium op de lenen van Gaasbeek
Prijs: e 9,00
Deel 7: Ad van Bemmel en Kees Vernooy
Acht eeuwen katholiek Cothen en honderd jaar
H.H. Petrus en Pauluskerk door
Prijs: e15,00
Deel 1, 2 en 5 zijn te bestellen bij het secretariaat
van de Historische Kring (030-6374644) of het
redactiesecretariaat (0343-595595) en door
storting van het bedrag op rek. nr. 3298.07.498
t.n.v. de Historische Kring ‘Tussen Rijn en Lek’
o.v.v. ‘publicatie’.