DIA 1 Materialiteit, culturele verandering en middeleeuwse huisbouwtradities
Antoinette Huijbers
Paper gepresenteerd op 8 mei 2012 in onderzoeksbijeenkomst Amsterdams Archeologisch Centrum
DIA 2 inhoud lezing
1.1 Doelstelling
In mijn lezing ga ik in op mijn opvattingen over materialiteit en culturele verandering en de wijze
waarop die opvattingen kunnen worden toegepast in de archeologie. Tot begin 2011 hanteerde ik
uitsluitend een visie op materialiteit als verwoording van ideeën en waarden van zogenaamde
culturele groepen en groepsculturen (Huijbers 2007; Huijbers in press). Ik maakte daarbij gebruik van
werk van Bourdieu, die die verwoording ‘objectivering’ noemt (Bourdieu 1977). Het begrip
objectivering staat in zijn visie in een dialectische relatie tot het begrip belichaming (embodiment). In
het begrip belichaming zit reeds een visie van de invloed van materialiteit op mensen besloten. Door
te bewegen in culturele ruimten als huizen leren mensen relaties aan tussen lichaamsrichtingen en
associaties aan plaatsen binnen het huis, bijvoorbeeld aangaande mannelijkheid en vrouwelijkheid.
In 2011 las ik Reassembling the social van Latour (2005) waardoor mijn standpunt aangaande
materialiteit in niet geringe mate wijzigde. Tevens biedt dat boek mij een boeiende benadering voor
het beschrijven en verklaren van culturele verandering en zo ook voor huisbouwveranderingen in de
Middeleeuwen. Toch kan ik de ideeën van Bourdieu en die van mijn eerder werk niet helemaal
loslaten. Bijvoorbeeld de visie van materialiteit als expressie van cultuur waar archeologen zich nu
tegen afzetten. Mijn visie is dat nieuwe benaderingen niet automatisch beter zijn dan oude. In dat
opzicht is Latour ook interessant omdat hij mede gebruikmaakt van oude opvattingen uit de
semiotiek.
Als laatste tracht ik mijn theoretische standpunten toe te passen op huisbouw‐ontwikkelingen in de
Middeleeuwen van Noordwest‐Europa, een van mijn actuele onderzoeksthema’s. Die toepassing
verkeert in een experimenteel stadium.
1.3 Opbouw lezing
Omdat Latour ook praat over groepen en groepen in mijn eerder werk een prominente rol spelen heb
ik de volgende opzet bedacht. Ik bespreek eerst mijn eigen werk over groepen en de rol daarin van
agency en materialiteit. Vervolgens bespreek ik Latour’s boek uit 2005. Latour bespreekt in het eerste
deel van zijn boek ook eerst groepen, dan agency en dan materialiteit. Zo komt tevens mijn nieuwe
visie op materialiteit naar voren. Daarna volgt de toepassing van zowel mijn eigenn werk als dat van
Latour op huisbouwtradities.
DIA 3 2.Mijn oude visie
2.Mijn oude visie op groepen, agency en materialiteit
DIA 4 kaft dissertatie
DIA 5 Mijn visie op groepen
DIA 6 definitie In mijn dissertatie omschreef ik groepen, zogenaamde culturele groepen. Ik omschreef
die groepen als kort‐ of langdurig bestaande verzamelingen van personen die zich van elkaar
onderscheiden doordat iedere groep gemeenschappelijke, door de leden als overheersend belangrijk
ervaren ideeën, normen, waarden en praktijken heeft (DIA 7 = Huijbers 2007, fig. 2.4). Iedere groep
heeft dominante gedragssituaties.
DIA 8 Mijn visie op agency en het gebruik van die visie in groepscultuurvorming
DIA 9 = Huijbers 2007, fig. 2.6 Uiteraard zijn die culturele groepen niet vaststaand en onveranderlijk
zoals uit mijn definitie al bleek. Met een boek van Bourdieu (1977) maakte ik een model van een
driehoeksrelatie die ik vervolgens gebruikte voor mijn groepsculturen. Centraal staat daarin de
habitus. Creatieve individuen maken in praktijken en interacties sociale structuren. De samenleving
ben jij met andere woorden. Tegelijkertijd staan individuen onder invloed van die structuren in de
samenleving, bijvoorbeeld gender. Wat wordt gecreëerd door individuen is een habitus, cultuur,
1
gewoonten. Omdat die habitus wordt gedeeld door meerdere mensen is sprake van een
groepshabitus.
Toegepast op groepsculturen wordt via die driehoeksrelatie een groepscultuur gemaakt, maar kunnen
groepsculturen daardoor ook veranderen omdat het individu inwerkt op de structuur en andersom
via de habitus. Deelnemers aan dominante gedragssituaties maken een groepshabitus, de collectieve
structuur. Voorbeelden van collectieve structuren zijn naast culturele groepen ook
geslachtsgebonden groepen en verwantschapsgroepen. Bourdieu gebruikt het begrip objectieve
condities verwarrend genoeg op twee wijzen, als sociale structuur en als objectieve kennis (Jenkins
1992). Door conflicten en onderhandelingen verandert die groepshabitus voortdurend. Groepen
veranderen zo steeds van samenstelling. DIA 10 = Huijbers 2007 fig. 2.8 Tegelijkertijd veranderen
groepen steeds door interacties met andere groepen, men definieert elkaar en dat proces noem ik
wederzijdse constitutie, een begrip van Tim Ingold uit 1986. Daarbij gaat het om een wederzijdse
constitutie op basis van een gemeenschappelijke geschiedenis van wederzijdse betrokkenheid.
Vooruitlopend kan ik zeggen dat ook Latour er van uit gaat dat een groep diens grens afbakent door
interaktie met andere groepen. Hij noemt die andere groepen antigroepen. Impliciet gaat daarmee uit
van de wederzijdse constitutie van groepen. Groepen zijn voor hem echter geen begin maar een
tijdelijk eindpunt.
DIA 11 Mijn visie op materialiteit (culturele ruimte)
DIA 12 Huijbers 2007 fig. 2.9 In mijn dissertatie heb ik ook een visie neergezet over materialiteit,
hoewel ik dat begrip niet expliciet gebruikte. Ik gebruikte het begrip culturele ruimte, maar mijn visie
zou evengoed toepasbaar zijn op materialiteit. In essentie gaat het om de dialectiek van belichaming
en objectivering van percepties. Belichaming van de ruimte en objectivering in de ruimte van
collectieve ideeën en waarden (groepsgebonden dominante ideeën en waarden) via praktijken van
actie en interactie. Bij die percepties spreek ik van perceptieschema’s, gestructureerde percepties die
zich uiten in gestructureerde ruimte en die daarin aangeleerd worden. Via metaforische koppeling
worden perceptieschema’s ervaren in de gestructureerde ruimte. En omdat die koppelingen kunnen
veranderen noemde ik mijn proefschrift metaforiseringen in beweging. Bij de interne en externe
definitie van culturele groepen worden die perceptieschema’s gebruikt ter verwoording van de
groepscultuur in de ruimte, maar tegelijkertijd zijn zij ook een bron voor het aanleren van de
groepscultuur via omgang met die ruimte.
DIA 13 Mijn toepassing op de empirie van de Middeleeuwen
DIA 14 Huijbers in press fig.11 Hoe paste ik het toen toe? Door geloofwaardig te maken dat op
boerenerven uit de Volle Middeleeuwen perceptieschema’s werden ervaren die in de lay‐out van
erven werden uitgedrukt en die via praktijken en interacties op het erf werden belichaamd. Zo kwam
de interne definitie van de boerencultuur tot stand. DIA 15 uit Huijbers in press compilatie van mens‐
omgevingsperceptieschema en binair genderperceptieschema op het erf Op deze dia toon ik twee
uitwerkingen van het model in de vorige dia, perceptieschema’s ervaren op het boerenerf in de Volle
Middeleeuwen. Het bovenste is een concentrisch ervaren mens‐omgevingsschema waarin de relatie
tussen mentale nabijheid, reinheid en eetbaarheid tot uitdrukking komt. Het onderste betreft een
genderschema waarin de associaties met mannelijkheid en vrouwelijkheid tot uitdrukking komen.
DIA 16 Nabeschouwing
Hoe kijk ik terugblikkend tegen mijn oude visie aan? Ik zag culturele ruimte ‐ lees materialiteit ‐ als
een extensie van het menselijke, als niet gelijkwaardig met het menselijke, een antropocentrische
benadering. En dat terwijl materialiteit in de eerste plaats toch datgene is wat je kunt zien en voelen.
Zelfs mensen zijn contekstueel als materialiteit te zien. Als een even duidelijk als bizar voorbeeld kan
ik in dit verband mijzelf in het uitgaansleven van Amsterdam noemen. Daarin wordt ik maar al te vaak
als lustobject gezien door een bepaalde groep mannen, mannen die mij niet meer als een stuk vlees
beschouwen.
Mijn ideeën ontwikkelden zich op een moment dat de archeologie theoretisch alweer een nieuwe
benadering hanteerde en zich afzette tegen materialiteit als representatie, dat wil zeggen als
vertegenwoordiging van het menselijke. Ook in mijn eerste postdoconderzoek stond mijn
theorievorming stil. Ik las wel een keer het boek van Miller over materiality, maar kon het nog niet
goed plaatsen in mijn denkkader. Centraal staat nu niet zozeer wat materialiteit vertegenwoordigd,
maar wat het teweegbrengt.
2
DIA 17 3.Mijn nieuwe visie op groepen, agency en materialiteit
3.1 Inleiding
In 2011 pakte ik de draad weer op uit nieuwsgierigheid en zo veranderden mijn denkbeelden. Zo
kwam ik via het boek van Maartje Hoogsteyns bij Latour terecht. Toen het boek van Hoogsteyns
verscheen in 2008, een jaar na het verschijnen van mijn dissertatie, kreeg ik een
minderwaardigheidscomplex en dacht dat mijn boek na een jaar alweer de prullenbak in kon. Maar zo
simpel is het niet. Het punt is dat de anglo‐amerikaanse wereld elk jaar theoretische boeken
voortbrengt met steeds nieuwe opvattingen. Maar als je theore wilt toepassen op de empirie kun je
dat tempo niet bijhouden en loop je onvermijdelijk steeds achterop. Van de andere kant passen zij
hun theorieën zelden toe, dus weten ze nooit of de theorie klopt. Wij daarentegen maken theorieën
geloofwaardig door ze toe te passen. En ik kan jullie verzekeren dat toepassen minstens zo moeilijk is
dan telkens opnieuw roepen hoe het moet.
DIA 18 3.2 De ANT van Latour: groepen als performatief, agency en de gelijkwaardige rol van
objecten
Ik wil uit het boek reassembling the social een aantal elementen lichten die ik van belang vind voor de
studie van groepen, agency en materialiteit in het verleden ofwel archeologie:
Het eerste punt uit de oogst, over het sociale
Het sociale is volgens Latour altijd performatief en is dus telkens een tijdelijke uitkomst van
interacties. Latour heeft geen pretentie hoe het sociale te benoemen, hij spreekt van sociale
verzamelingen. Hij wil alleen het sociale niet vooraf omschrijven en vastzetten in de tijd. Maar hij
ontkomt er niet aan het woord groepen te gebruiken. Groepen zijn in zijn visie steeds tijdelijke
uitkomsten. Een groep is steeds aan het werk, waardoor het groepsbestaan in beeld komt. Latour ziet
een groep als een resultaat van een continu conflict.
Het tweede punt in het lijstje
Latour praat steeds over benoeming en zelfbenoeming en over wat wij van andermans gedrag maken
en hoe zij het in werkelijkheid deden. Dit lijkt op het oude debat in de antropologie van etic vs emic,
wij en zij. Groepen benoemen zichzelf, terwijl wij ze op andere manieren benoemen. Een goed
voorbeeld uit mijn eigen onderzoek is het begrip peasant, een woord dat als een product van de
koude oorlog gezien kan worden. Het begrip peasant zit volgens Kearney tussen de primitieve en
moderne ‘ander’. De modern‐westerse mens beschouwde de peasant als minderwaardig, maar weer
niet zo minderwaardig als de primitieve (Kearney 1996). Ik gebruik het woord peasant nu alleen nog
in algemene zin, zonder waardeoordeel.
Het derde punt, over agency
Een actor, hij spreekt liever van een actant, zit steeds in een knooppunt van invloeden, relaties. Een
actor is geen bron van actie, maar een bewegend doelwit van een reeks entiteiten die erop af gaan.
Bij een actor is het nooit duidelijk wie en wat aan het doen is omdat de actor nooit alleen iets aan het
doen is. En wij staan onbewust onder invloed van actoren die we niet kennen. Volgens Latour is het
de kunst de sporen van die connecties te achterhalen die de actor beïnvloeden, de twijfels die de
actor heeft van zaken die hem beinvloeden. En agency is één ding, de omgeving van die agency is een
ander ding. Wat iets doet staat altijd in relatie tot zaken die het doen doen maken, die zaken geven
handen en voeten aan die agency zoals Latour het noemt.
Dan een van de meest interessante zaken uit zijn boek, de intermediaire vs. mediaire behandeling
van actoren en agencies
Bij de intermediaire behandeling van een actor met zijn agency is alles voorspelbaar in termen van
oorzaak‐gevolg. Bij een mediaire behandeling van een actor en zijn agency niet. Hij noemt als
voorbeeld een computer. Een goed werkende computer is een intermediair, wat je er in stopt komt er
uit , is voorspelbaar, het draagt iets over wat duidelijk is. Een computer die crasht is een mediator
want je weet niet wat er uitkomt; het kan alle kanten op gaan, het draagt niks over als bij een
intermediair, maar het kan van alles doen.
3
Het vijfde punt, de rol van het materiële
Het materiele is volgens Latour gelijkwaardig aan het menselijke. Dit voorkomt een mensgerichte
benadering waarbij dingen ondergeschikt zijn aan mensen. Dingen kunnen volgens hem autoriseren,
toestaan, bieden, aanmoedigen, permitteren, veronderstellen, beinvloeden, blokkeren, mogelijk
maken, verbieden, en zo verder.
Het zesde punt
Daarop aansluitend spreekt hij van een collectief van menselijke en materiele actanten. Het woord
collectief gebruikt hij mede, om ook rekening te houden met materiële actoren.
Dan het laatste punt, het verloop van het collectieve
DIA 19 Grafische weergave actantennetwerk Wat ik uit Latour’s boek opmaak is dat het doel van
onderzoekers voortaan de reconstructie van actantennetwerken moet zijn. Iedere actor kan daarbij
het resultaat zijn van een reeks andere actoren met hun agencies en kan elke actor kan zelf aan de
basis staan van nieuwe actoren met hun agencies. Wat er aan het begin was is anders dan wat er aan
het einde is. En men mag niet aparte actantennetwerken van mensen en van objecten maken. Zij
staan niet los van elkaar. Volgens Latour is er in dat verband sprake van een zig‐zagverloop van
beïnvloeding.
DIA 20 Kritiek op mijn oude visie
3.3 Wat biedt de ANT nu voor nieuws tov bourdieu en mijn opvatting over groepsculturen? Ik noem
er drie.
DIA 21 De winstpunten Ten aanzien van groepen dat je geen groep als uitgangspunt mag nemen is op
zich goed, een groep is steeds een tijdelijke uitkomst van verbondenheden. Maar als heuristische
eenheid is het op zich goed, door het verloop van connecties te volgen kom je vanzelf op nieuwe
tijdelijke groepen uit. In de tweede plaats kun je de mensen in groepen niet meer los zien van niet‐
menselijke factoren omdat het om netwerken van actanten gaat.
Ten aanzien van agency: de visie van de verhouding tussen agency en structure is een te simpele
voorstelling van zaken. Structuren bestaan alleen in het hoofd van de onderzoeker. In de hoofden van
de participanten bestaan alleen relaties en die moeten we als uitgangspunt nemen, samen met de
niet‐menselijke actoren. Een structuur is hoogstens iets waar je bij generalisatie op uit kunt komen,
na statistische betrouwbare hoeveelheden zelfde situaties. Toch zijn er denk ik wel degelijk diepe
structuren, een daarvan is gender, in mijn optiek de meest diepe structuur in de samenleving. Hoewel
door netwerken die steeds van invulling kunnen veranderen.
Ten aanzien van materialiteit is Reassembling the social een sprong vooruit, maar ik zie nog niet
direct waarom ik mijn oude visie op materialiteit als representatie niet mag behouden. De nadruk ligt
nu op de effecten van dingen, maar de dialectiek objectivering‐belichaming van Bourdieu toont dat
naast effecten van dingen op mensen ook de perceptie van dingen door mensen belangrijk is. Het
materiële als verwoording van die perceptie kan zo behouden blijven in het onderzoek. Sommige
archeologen vinden dat niks omdat het geen recht doet aan wat de fysieke kenmerken van objecten
met ons doen. Maar dat is ook een kwestie van onderzoeksinteresse. En die verschuift steeds, ook na
het Latourtijdperk in de archeologie.
DIA 22 4.Toepassing op de studie van middeleeuwse huisbouwtradities
4.2.1 Inleiding
DIA 23 kaartje Donat 1980 achterin
Ik wil het voorgaande toe passen op de studie van middeleeuwse huisbouwtradities in Noordwest‐
de
de
Europa, meer bepaald de periode van de 9 tot 13 eeuw. Het is een thema waar ik met tussenpozen
sinds vorig jaar mee bezig ben. Het is de bedoeling dat ik hierover dit jaar een onderzoeksaanvraag ga
schrijven voor een onderzoeksgroep bij NWO en andere subsidieverschaffers. Tot dusver was ik
vooral bezig met het theoretisch kader waartoe het voorgaande dient en het verzamelen van
opgravingen met huisplattegronden. Mijn onderzoeksgebied strekt zich uit over Nederland, België,
Duitsland, Noord‐Frankrijk, Denemarken. Huisplattegronden in dit gebied in de 9de‐13de eeuw worden
gekenmerkt door rechthoekige of bootvormige configuraties van paalkuilen. De huizen werden met
andere woorden gefundeerd op ingegraven palen. Donat gaf in zijn boek uit 1980 de verspreiding van
huizen met ingegraven palen weer, die hij pfostenhauser noemt. Bij de onderzoeksstand van 1980
4
zien we dat in Duitsland drie huisbouwsoorten samenkomen, naast de pfostenhauser de zogenaamde
blockhauser en de grubenhauser (Donat 1980). De laatste twee soorten huizen komen naar uit recent
onderzoek blijkt door elkaar heen voor in oostelijk Duitsland, Polen, Tsjechië en verder oostelijk en
zuidoostelijk (Brather 2001). Mijn inventarisatie van huizen met ingegraven palen heeft tot dus ver
opgeleverd dat die huizen in zuidelijke richting tot in Frankrijk, Zuid‐Duitsland en Zwitserland
voorkomen (Niffeler 2011). DIA 24 drie regio’s In deze lezing werk ik binnen het gebied van de
pfostenhauser en toon huisplattegronden van drie onderzoeksregio’s, het Maas‐Demer‐
Scheldegebied, Drenthe en Westfalen. Bij Drenthe ga ik uit van het boek van Huijts uit 1992, hoewel
zijn conclusies al niet meer helemaal juist zijn. Er zijn nieuwe dateringen van huistypen en er is een
nieuw huistype plus een subtype bijgekomen. Maar in het kader van dit artikel dient het vooral om te
laten zien hoe verschillende theoretische perspectieven op verschillende wijzen kunnen uitpakken.
Bij de beschrijving en interpretatie van huisbouwontwikkelingen ga ik eerst aan de slag met mijn
oude perspectief en dan dat van Latour. Het gebruik van verschillende perspectieven heeft meteen
gevolgen voor de manier van beschrijving. In het oude perspectief mag je meteen kijken naar grote
structuren. In het perspectief van Latour moet je echter beginnen met losse gevallen en zo een
actantennetwerk proberen op te bouwen en zo verandering in beeld brengen. En dan nog in het
verleden waarbij je zowel in de tijd als in de ruimte slechts beschikt over brokstukken. In de
hedendaagse samenleving kun je alle actanten volgen omdat ze er nog zijn. Achteraf beschouwd biedt
dat actantennetwerk door de tijd heen een verklaring voor veranderingen in huisbouw. Maar tot op
heden twijfel ik nog steeds welke benadering de beste is. Het mooiste zou zijn als beide benaderingen
te verenigen waren.
DIA 25 4.2.2 De beschrijving en interpretatie van huisbouwtradities in het perspectief van Bronner
(impliciet Bourdieu en Huijbers)
DIA 26 4.2.2.1 Bronner’s benadering
Mijn oude perspectief is voor wat betreft huisbouwtradities impliciet toegepast door Simon Bronner,
zowel in een artikel uit 2006 als in zijn recente boek uit 2011. Bronner is mijns inziens namelijk
duidelijk een poststructuralist. Bronners’ beschrijving van huizen is gerelateerd aan zijn interpretatie
in termen van structuren. Hij gaat namelijk vooraf uit van situaties waarin meerdere huizen verkeren,
gelijktijdig en ongelijktijdig. Latour zou bij een enkel huis beginnen. Bronner stelt vier vragen over
temporele en ruimtelijke situeringen van huizen die hij relateert aan de inwerking van een
bouwtraditie als overkoepelende structuur en het creatieve individu op die situaties. Bronner’s studie
betreft huisbouwtradities in de Verenigde Staten. Ik noem eerst de temporele en ruimtelijke
situeringen van huizen, bij de interpretatie van die situeringen kom ik terug op de invloed van traditie
en individu.
DIA 27 De temporele en ruimtelijke situeringen betreffen:
Een. De situatie dat gelijktijdig dezelfde huizen voorkomen, anders gezegd dezelfde huistypen naast
elkaar in de ruimte, even los bezien van de afstand tussen de exemplaren van die huistypen.
Twee. De situatie dat er door de tijd heen verschillen in huizen bestaan, onze chronotypologieën.
Drie. De situatie dat tegelijkertijd verschillende huistypen bestaan.
Vier. De situatie dat er variatie binnen een huistype bestaat.
Er zijn wellicht nog meer situaties te bedenken maar die bewaar ik voor een andere keer.
Bronner volgt een redenering die lijkt op die van Bourdieu exclusief het begrip habitus. De traditie is
voor hem zowel de culturele contekst als de uitgevoerde tekst. Hij noemt traditie een proces van
sociaal gedeelde kennis en doorgifte in de tijd en ruimte. Hij gaat dus uit van traditie als iets
overkoepelends wat overgedragen wordt. Met die definitie stelt Bronner een aantal vragen aan de
hiervoor genoemde temporele en ruimtelijke situeringen van architectuur (Bronner 2011).
DIA 28 Bronner vragen
1.In de eerste plaats stekt hij de vraag of er bij overeenkomsten tussen gelijktijdige huizen sprake is
van een dwingende structuur.
2.Bij verschillende huistypen in de tijd stelt hij de vraag welke factoren in de traditie mensen toestaan
een nieuw soort huis te bouwen? Volgens hem moet er dan heel wat aan de hand zijn in de de
samenleving.
3.Bij verschillende huistypen naast elkaar vraagt hij zich af hoe de communicatie van traditie in de
ruimte verloopt.
4.En in de laatste plaats stelt hij de vraag over de rol van het creatieve individu in dit alles.
5
Wat hieruit blijkt is dat hij min of meer kijkt naar de wisselwerking tussen structuur en individu,
anders gezegd de relatie tussen het globale en het lokale. Bourdieu deed dat ook, maar dan met
inbegrip van zijn habitus. Het begrip sociaal gedeelde kennis van Bronner is impliciet het begrip
habitus. Het is een individueel gemaakte gewoonte van bouwen die door meerdere mensen wordt
gedeeld en doorgegeven en aldus de traditie maakt.
DIA 29 4.2.2.2 Toepassing van Bronner’s benadering op de verscheidenheid van huizen in de tijd
DIA 30 drie regio’s In Noordwest‐Europa bestaan momenteel verschillende chronotypologieën van
middeleeuwse huizen. Ik toon er drie, overeenkomend met de drie regio’s op de dia. In de eerste
plaats de reeks die ik zelf heb bedacht aangaande het Maas‐Demer‐Scheldegebied (Huijbers 2007;
Huijbers in press), de reeks aangaande Drenthe van Huijts (1992) en de reeks aangaande Westfalen
van Speckmann (2010). DIA 31 Huijbers in voorbereiding sites MDS‐gebied De reeks van het Maas‐
Demer‐Scheldegebied is gebaseerd op ruim 300 huisplattegronden verdeeld over meer dan 100
opgravingen (Huijbers in voorbereiding). DIA 32 fig. uit Huijbers in press Ik heb vijf huistypen
omschreven, benoemd als typen H0 tot en met H4. Zij dateren in de periode tussen 850 en 1250 DIA
33 uit Huijts 1992 De middeleeuwse reeks van Drenthe bevat huistypen omschreven met exemplaren
van grote opgravingen zoals Odoorn en Gasselte, vandaar de huistypen met die naam. DIA 34 uit
Speckmann 2010 De reeks van Westfalen hier op de dia bevat huistypen tussen 600 en 1300.
Naar blijkt zien we hoe meer huisplattegronden er boven water komen, hoe meer hoofdtypen en
overgangstypen tussen hoofdtypen er zijn te onderscheiden. Dus de archeologie zal altijd een
onvolledig beeld blijven tonen van huisbouwveranderingen. Ik spreek in dat verband van de resolutie
van zichtbaarheid van opeenvolgende huistypen. Als we bijvoorbeeld heel veel huizen hebben kunnen
we veranderingen om de tien jaar zien en krijgen we dus veel huistypen en overgangstypen. Scherp
gedateerde huizen zijn dus cruciaal voor het onderzoek. In dat verband hoor ik soms in de
wandelgangen dat we van die bootvormige huizen uit de middeleeuwen er nu wel genoeg hebben
gevonden. Als je huisbouwontwikkelingen wilt bestuderen geldt die gedachte dus niet. Hoe meer hoe
beter.
DIA 35 regionale en lokale tijdruimteschalen Om de drie getoonde huistypenreeksen te kunnen
begrijpen in het perspectief van Bronner maak ik voorlopig verschil tussen regionale en lokale
tijdruimteschalen. Die regionale schalen omvatten telkens de maximale spreiding van huistypen. De
regionale schaal kan men zien als de overkoepelende structuur waar mensen zich door laten leiden bij
het aanleren en het doorgeven van kennis over de huisbouw. Het lokale is de individuele omgang met
die kennis op erfniveau, waardoor huizen naar constructie, binnenindeling en vormgeving kunnen
veranderen. Het is de vraag in hoeverre mensen zich bij de bouw van een nieuw huizen laten leiden
door individuele kreativiteit en door wat anderen doen, lokaal en verder weg. In elk geval is het zo dat
met het individuele geval een bijdrage wordt geleverd aan de traditiie als geheel wordt gemaakt en
verandert.
DIA 36 4.2.3 Het beschrijvings‐ en verklaringsperspectief van Latour
DIA 37 Fictief actantennetwerk van huizen met alle factoren die de bouw van een nieuw soort huis
kunnen beinvloeden
Dit perspectief is vooral te gebruiken voor de studie van de ontwikkeling van huistypen in de tijd met
een enkel exemplaar van een huistype als startpunt. Zo kan getracht worden een actantennetwerk op
te bouwen, wat terug in de tijd bezien een verklaring biedt voor de huisbouwveranderingen. De
kracht van dit perspectief dat het je dwingt alle denkbare factoren te bedenken die van invloed
kunnen zijn op huisbouwveranderingen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de invloed van competenties,
de beschikbaarheid van bouwhout, genderopvattingen, het klimaat, kosmologische voorstellingen, de
inwerking van schimmels op hout, huisgroepsamenstellingen, de zwaartekracht en de wens van
agrarische overproductie. En dus heeft dit perspectief in tegenstelling tot dat van Bronner wel oog
voor niet‐menselijke actanten. Meer kan ik er op dit moment niet van maken, maar dat komt omdat
ik eerst moet weten welke actanten allemaal een rol kunnen spelen en door welke andere die worden
beinvloed. Feit is wel dat steeds andere huistypen verschijnen dus er spelen steeds andere soorten
netwerken van actanten.
Toch is dit perspectief op huizen niet zaligmakend want behalve tijdsspecifieke factoren spelen ook
lange termijn structuren een rol. Ik denk dan aan de toenemde schaalvergroting van de landbouw die
zichtbaar is de geleidelijke toenemende omvang van huizen en het aantal erfelementen. Verder is
juist het perspectief van Latour, hoe mooi en belangrijk ook, moeilijk toe te passen omdat de mensen
6
afwezig zijn en het materiele fragmentarisch is overgeleverd. Uiteraard ga ik die uitdaging wel aan,
hoe moeilijker hoe interessanter denk ik altijd.
Literatuur
Bourdieu, P., 1977: Outline of a Theory of Practice. Cambridge (Cambridge Studies in Social Anthropology
16).
Brather, S., 2001: Archäeologie der westlichen Slawen. Siedlung, Wirtschaft und Gesellschaft im früh‐ und
hochmittelalterlichen Ostmitteleuropa. Berlin/New York.
Bronner, S.J., 2006: Building tradition. Control and authority in vernacular architecture. In: L.
Asquith/M. Vellinga (eds.): Vernacular architecture in the twenty‐first century: theory, education and
practice. Abingdon, 23‐45.
Bronner, S.J., 2011: Explaining Traditions. Folk Behavior in Modern Culture. Lexington.
Donat, P., 1980: Haus, Hof und Dorf in Mitteleuropa vom 7. bis 12. Jahrhundert.
Archäologische Beiträge Zur Entwicklung und Struktur der bäuerlichen Siedlung,
Berlin.
Hoogsteyns, M., 2008: Artefact mens. Een interdisciplinair onderzoek naar het debat over materialiteit
binnen de material culture studies. Alphen aan de Maas/Amsterdam (uitgave van proefschrift
Universiteit van Amsterdam).
Huijbers, A.M.J.H., 2007: Metaforiseringen in beweging. Boeren en hun gebouwde omgeving in de
Volle Middeleeuwen in het Maas‐Demer‐Scheldegebied. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Huijbers, A., in press: Peasant Culture in the High Middle Ages of the Meuse‐Demer‐Scheldt region.
Perception schemes and domestic cycles. In: Medieval and Modern Matters 2.
Huijbers, A., in voorbereiding: Huisplattegronden uit de Volle Middeleeuwen in het Maas‐Demer‐
Scheldegebied. Artikel voor bundel nationale referentiecollectie huisplattegronden. Amersfoort.
Huijts, C.S.T.J., 1992: De voor‐historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór
tot 1300 na Chr. Arnhem.
Ingold, T., 1986: Evolution and social life. Cambridge.
Jenkins, R., 1998 (1992): Pierre Bourdieu. London/New York.
Kearney, M., 1996: Reconceptualising the Peasantry. Boulder/Oxford.
Latour, B., 2005: Reassembling the social. An introduction to Actor‐Network‐Theory. Oxford.
Niffeler, U., 2011 (ed.): Siedlungsbefunde und Fundkomplexe der Zeit zwischen 800 und 1350. Akten
des Kolloquiums zur Mittelalterarchäologie in der Schweiz, Frauenfeld, 28.–29.10. 2010. Basel.
Speckmann, A., 2010: Ländlicher Hausbau in Wesfalen vom 6./7. Jahrhundert bis zum 12./13.
Jahrhundert. Mainz.
7
8