Bad of bordeel?
Middeleeuwse stoven aan
Gentse wateren
Guy Dupont
Een bad nemen aan de Krook, wie zou dat in zijn hoofd halen? Toch kon
dat in de late middeleeuwen. Misschien niet in de Schelde zelf, als je niet
wilde ronddobberen in het spoelwater van de leerlooierskuipen aan de
Huidevettershoek. Maar wel in een van de vele stoven of badhuizen in deze
buurt. Dat die juist hier, aan de samenvloeiing van de Schelde, de Ketelvaart
en de nu verdwenen Oude Schelde, te vinden waren, was geen toeval.
De tientallen stoven die Gent in die periode telde, waren bijna allemaal
gelegen aan de 12de-eeuwse stadsomwalling, de watergordel gevormd door
delen van de Leie, de Houtlei, de Ottogracht, de Schelde en de Ketelvaart.
De nabijheid van stoven bij waterlopen had een evidente praktische reden:
het vuile badwater kon vlot worden geloosd. Maar de stoofstraatjes, die van
de hoofdstraten naar de stoven leidden en die blind eindigden aan het water,
vormden ook een discrete omgeving voor de bezoekers. Bepaalde stoven
boden immers meer dan een verkwikkend bad. Vooral de mannenstoven hadden
de reputatie – en de nodige bedden! – om seksueel vertier te faciliteren [8.1].
Seks tussen mannen en vrouwen, welteverstaan, want van openlijke homoseks
kon geen sprake zijn: dat was taboe en de ‘daders’ riskeerden de brandstapel.
Toch is de populaire voorstelling van middeleeuwse stoven als verkapte
bordelen maar voor een deel historisch waar.
Tot het einde van de 15de eeuw bestond er in veel steden en aan adellijke
hoven, zeker in Vlaanderen en Brabant, een levendige, verfijnde en breed
gedragen badhuiscultuur. Zowel jonge uitgaanders als deftige burgervrouwen
of hoge edellieden gingen geregeld naar de stove, in de stad of in hun eigen
residentie, om er, vaak in gezelschap, te genieten van een warm bad, een
drankje en een hapje, een goed gesprek, een zacht bed en soms meer.
De hertogen en hertoginnen van Bourgondië gaven trouwens zelf het voorbeeld
met de bouw van aparte badhuizen in hun stedelijke residenties, zoals in
het Hof ten Walle in Gent of het Prinsenhof in Brugge. Daar ontvingen ze bij
gelegenheid hun gasten in vorstelijk bemeten badkuipen met ingebouwde
zitbanken [8.2]. In de hertogelijke badhuizen waren zowel warmwaterbaden als
‘droge stoven’, de middeleeuwse sauna’s, geïnstalleerd, waar naast het baden
ook flink gefeest en gedanst werd. Een echo hiervan is te vinden in een rekening
van de hertogelijke administratie uit 1467, waarin kosten zijn genoteerd
136
8.1 Gemengd badhuis met
tweepersoonsbadkuipen en
-bedden. Miniatuur door de
Meester van het Gebedenboek
van Dresden, Brugge, omstreeks
1480, ter illustratie van
‘de ondeugd van de wellust’
in Valerius Maximus, Facta et
dicta memorabilia, vertaling en
commentaar door Simon de
Hesdin en Nicolas de Gonnesse,
handschrift vervaardigd voor
Jean III Gros. (Universitätsbibliothek
Leipzig, Rep. I 11b/2, bruikleen Leipziger
Stadtbibliothek)
137
voor de herstelling van twee houten planken in de vloer van de droge stoof.
De ontvanger-generaal wist ook de oorzaak: de dagelijkse danspartijen van de
toen tienjarige mademoiselle Maria van Bourgondië en de andere jonge meisjes
aan het hof!
Op het spoor van de Gentse stoven
Terwijl de private badhuizen van de hoge adel voornamelijk via de
bewaarde bouwrekeningen zijn gedocumenteerd, beschikken we voor de
publieke badhuizen in Gent over andere, al even interessante archiefbronnen:
de schepenregisters. In die documenten, die tot de belangrijkste reeksen van
het Oud Archief van Archief Gent behoren, werden vanaf het midden van de
14de eeuw transacties van onroerende goederen verleden voor de schepenen
van de keure en inventarissen van wezengoederen verleden voor de schepenen
van gedele genoteerd. Beide schepenbanken vervulden, elk binnen hun
138
8.2 Gemengd badhuis met
een grote gemeenschappelijke
badkuip in een centrale zaal en
aparte tweepersoonsbedden.
Miniatuur door de Meester van
Margaretha van York, Brugge,
omstreeks 1475-1480, ter
illustratie van ‘de ondeugd van
de wellust’ in een handschrift
van Valerius Maximus, Facta et
dicta memorabilia, vertaling en
commentaar door Simon de
Hesdin en Nicolas de Gonnesse.
(Bibliothèque nationale de France,
ms. fr. 289, fol. 414v)
bevoegdheden, een vergelijkbare rol met die van een notaris vandaag. Ze zorgden
voor de officiële bekrachtiging van een private rechtshandeling, die publiek
werd gemaakt en schriftelijk werd vastgelegd in een akte. De schepenregisters
bevatten daarom veel akten van de verkoop, de verhuur, de schenking, de
vererving, de rentebezetting of een andere transactie van een stoof in Gent.
Daarnaast zijn er heel wat andere akten met betrekking tot een nabijgelegen
gebouw of terrein, waarin een stoof of stoofstraatje wordt genoemd. Die akten
opsporen is echter geen sinecure. Indexen en/of lijsten met ‘regesten’, die voor
elke akte in het register een ‘regest’ of korte samenvatting bevatten, bestaan
maar voor een aantal jaarregisters op papier en slechts voor vijf jaarregisters van
de keure uit de 15de eeuw digitaal. En dat is jammer, want de ruim 200.000 akten
uit de 15de eeuw systematisch doornemen is bij nieuw onderzoek natuurlijk
onbegonnen werk.
Gelukkig heeft de 19de-eeuwse genealoog (familiekundige) Ferdinand Van
den Bemden (1824-1901) zich wél over die taak gebogen. Hij ging door de Gentse
schepenregisters van 1339 tot 1540 en haalde uit de akten topografische
(plaatsgebonden) en historische informatie over straten en huizen in Gent.
Die noteerde hij, samen met de precieze archiefverwijzingen, op vele duizenden
strookjes papier, die hij vervolgens ordende, eerst op straat, dan op huis en
uiteindelijk chronologisch. Hiermee vulde hij 21 delen, die een goudmijn zijn
voor het huizenonderzoek in Gent voor die periode. Uiteraard moeten zijn
identificaties van huizen en percelen met de nodige voorzichtigheid worden
benaderd en in de eerste plaats als basis voor verder onderzoek worden
beschouwd. Bovendien heeft Van den Bemden de schepenregisters zeker
niet volledig geanalyseerd. Bij wijze van steekproef vergeleken we voor vijf
schepenregisters (van de keure) uit de periode 1401-1410 de digitale regesten
(die samenvattingen geven van alle akten uit een register) met de analyses van
dezelfde registers door Van den Bemden. Hieruit bleek dat de genealoog in elk
van de 5 jaarregisters akten over het hoofd had gezien. En niet weinig: op een
totaal van 8500 akten (voor de vijf jaar samen) telde hij maar 7 akten waarin een
stoof werd vermeld. In de digitale regesten vinden we echter 29 van die akten,
dus vier keer meer! Dit betekent dat het onderzoek van stoven, en elk ander
huizenonderzoek in Gent dat het handschrift Van den Bemden als vertrekpunt
neemt, rekening moet houden met veel blinde vlekken. Dat is echter de prijs die
we moeten betalen om gebruik te kunnen maken van de enige praktisch haalbare
onderzoeksmethode in de huidige stand van de ontsluiting van de Gentse
schepenregisters.
Wanneer we de 21 delen van het handschrift Van den Bemden volledig
doornemen, dan tellen we 220 akten in de registers van de keure, of die van
gedele, waarin een stoof of stoofstraatje wordt genoemd. Als we het resultaat
van die steekproef voor het begin van de 15de eeuw mogen extrapoleren, dan zou
het werkelijke aantal akten in de schepenregisters een viervoud zijn geweest, dus
zo’n 880. De overgrote meerderheid van de akten (161) dateert uit de 15de eeuw.
Voor de voorgaande periode, de tweede helft van de 14de eeuw, vond Van den
Bemden maar 11 akten. Voor de latere periode, de jaren 1500-1540, noteerde
hij nog 48 akten. Uit die cijfers kunnen we niet zomaar afleiden dat badhuizen
pas in de 15de eeuw volop opdoken in Gent. De registers van de keure uit de
139
periode 1339-1399 ontbreken namelijk voor een derde van de schepenjaren. De
bewaarde jaarregisters uit het midden van de 14de eeuw tellen bovendien maar
een kwart zoveel akten als de jaarregisters uit het begin van de 15de eeuw. De
reden hiervoor is dat het in de 14de eeuw nog niet verplicht was om transacties
van onroerende goederen te registreren (en de daaraan verbonden kosten te
betalen). Die registratieverplichting werd vermoedelijk pas in de 15de eeuw
veralgemeend. De oudste ordonnantie die de registratie formeel oplegt, dateert
zelfs pas van 1552. Kortom, voor de 14de eeuw beschikken we zeker over minder
bronnen voor het onderzoek van de stoven, maar dat betekent niet dat er in die
periode ook minder stoven waren in Gent.
De 220 akten vermeld bij Van den Bemden kunnen we aanvullen met de
akten die we wel in de regestenlijsten aantreffen maar niet bij de 19de-eeuwse
genealoog, en ten slotte met de akten die we via referenties in de literatuur of
via toevallige vondsten op het spoor zijn gekomen. Zo verkrijgen we een corpus
van 270 schepenakten waarin een stoof in Gent wordt vermeld. Dat is een
voorlopig aantal dat met de verdere digitale ontsluiting van de schepenregisters
nog zal aangroeien. Een 150-tal akten hebben een stoof zelf als onderwerp en
betreffen de verkoop, vererving, schenking, verhuur, rentebezetting, verbouwing,
herbestemming of sluiting van de stoof, het bezit ervan door een weeskind
(wat aan het toezicht van de schepenen van gedele als ‘oppervoogden’ was
onderworpen) of een geschil of akkoord over het pand. Bij de 120 andere akten
wordt een stoof of stoofstraatje enkel als topografisch referentiepunt vermeld.
Dit corpus van akten bevat een schat aan informatie over de middeleeuwse
stoven in Gent, zowel over de stoven in het algemeen als over elke stoof
afzonderlijk: hun namen en ‘adressen’, publiek (vrouwen, mannen of beide
geslachten), profiel (eerbare stoven of bordelen), faciliteiten (warmwaterbaden
of ‘droge stoven’), verkoop- en verhuurwaarde, de identiteit van hun eigenaars en
uitbaters enzovoort.
Vrouwenstoven, mannenstoven en potstoven
Als we die informatie samenbrengen, dan stellen we vast dat Gent op
het hoogtepunt van de stedelijke badhuiscultuur in de 15de eeuw zeker een
veertigtal publieke badhuizen telde. Dat cijfer moet als een minimum worden
beschouwd, dat nog kan stijgen naarmate er meer schepenregisters en dus
ook akten met betrekking tot stoven worden ontsloten. Een exact cijfer is in
de huidige stand van het onderzoek niet te geven, omdat het aantal stoven
ongetwijfeld varieerde en we niet over alle akten beschikken om deze variatie op
de voet te kunnen volgen. Bovendien zijn er soms twijfels over de identificatie van
bepaalde stoven die in de akten worden vermeld, vooral dan in buurten met een
concentratie aan stoven. Dat is vooral een probleem voor de stoven zonder (huis)
naam, die we alleen kunnen identificeren aan de hand van de beschrijving van
hun ligging. Die beschrijving kan variëren van de ene akte tot de andere, zowel in
de graad van nauwkeurigheid als in de selectie van de topografische elementen,
zoals de naam van een wijk, straat, brug of huis in de buurt of de naam van de
eigenaar van een aanpalende eigendom. De akte preciseerde ook niet altijd het
type stoof, terwijl dat een belangrijk onderscheidend kenmerk was dat weinig
of niet veranderde in de loop van de tijd. De bestemming van een stoof als
140
vrouwenstoof, mannenstoof, potstoof, vrouwenpotstoof of mannenpotstoof bleek als
het ware in steen gebeiteld. Op plekken waar een mannen- en een vrouwenstoof
dicht bij of zelfs naast elkaar lagen, was het onderscheid tussen beide types
van essentieel belang voor de identificatie. Zo had de mannenstoof ’t Zwaenkin,
gelegen in het stoofstraatje achter de Vrijdagmarkt, de huidige Raffinaderijstraat,
een anonieme vrouwenstoof als buur. Die laatste werd, bij gebrek aan een eigen
naam, in de akten steeds geïdentificeerd als ‘de vrouwenstoof bij de mannenstoof
’t Zwaenkin’. Een treffend voorbeeld van de duurzame band tussen een stoof
en zijn publiek vinden we bij de mannenstoof ’t Scaec aan het Zilverhof, tussen
het Prinsenhof en de Lieve. De eigenaars van die stoof kregen in 1489 een
gedeeltelijke kwijtschelding van hun schulden, aangeboden door een schuldeiser
op voorwaarde dat ze hun stoof enkel nog voor vrouwen openstelden. In latere
akten werd ’t Scaec echter nooit een vrouwenstoof genoemd, maar wel een
mannenstoof of een stoof zonder meer, waaruit we kunnen afleiden dat de
poging er een vrouwenstoof van te maken blijkbaar op niets was uitgedraaid.
Van de 42 tot 44 stoven die we in de Gentse schepenregisters aantroffen,
stonden er 16 bekend als vrouwenstoof en 14 of 15 als mannenstoof. De 12 of
13 overige badhuizen werden stoven zonder meer genoemd, wat suggereert
dat ze voor badgasten van beide geslachten toegankelijk waren. Met zo’n
omvangrijke ‘badhuisscene’ hees Gent zich op dezelfde hoogte als het
kosmopolitische Brugge, dat internationale bekendheid genoot vanwege zijn
badhuiscultuur. Beide steden telden ongeveer evenveel stoven, al zijn de cijfers
niet helemaal vergelijkbaar omdat ze op verschillende soorten archiefbronnen
gebaseerd zijn. Voor het 15de-eeuwse Brugge zijn er geen doorlopende reeksen
schepenregisters met transacties van onroerende goederen beschikbaar zoals
voor Gent, maar wel jaarlijkse lijsten van stoven die beboet werden wegens
prostitutie. De inkomsten van die boeten (eigenlijk vermomde taksen) werden
gedeeld tussen de stad en de schout, zoals de vorstelijke gerechtsofficier in
Brugge werd genoemd, en zijn daarom zowel in de stadsrekeningen als in de
8.3 Fluitje van zilvertin, met een
kleine gevleugelde fallus op een
gestileerde kopje, gedateerd
1275-1350. Archeologische
vondst [2016] in de
Hoedenmakersstraat in Brugge,
waar tijdens de late middeleeuwen veel stoven en bordelen
waren gevestigd. (Raakvlak, Brugge)
141
8.4 Pottegels uit tegelkachels:
archeologische vondsten uit
Antwerpen, Collectie Van Dijck,
14de eeuw en Brussel, Hof van
Hoogstraeten, 14de-15de eeuw.
(naar De Langhe 2015)
8.5 Reconstructietekening van
een tegelkachel opgebouwd uit
pottegels en mortel, Zwitserland,
tweede helft 13de eeuw. (naar Roth
Heege 2012)
142
rekeningen van de schout te vinden. Zo tellen we in de 15de eeuw 34 Brugse
(mannen)stoven waar prostituees over de vloer kwamen. De vrouwenstoven, die
er ongetwijfeld ook moeten zijn geweest – en die in Gent zelfs talrijker waren
dan de mannenstoven! – blijven in Brugge echter grotendeels buiten beeld [8.3].
Met hun uitgebreide badhuiscircuits overklasten de twee Vlaamse grootsteden,
met elk 45.000 inwoners in de 15de eeuw, kleine steden zoals Aalst, dat maar
twee stoven telde voor een bevolking van 3600. Om de twee stoven voor mannen
én vrouwen toegankelijk te maken en het toch netjes te houden, hield elk
van beide stoven afwisselend een vrouwendag en een mannendag. Alleen op
zaterdag stond het badhuis open voor badgasten van beide geslachten.
Ten minste twee van de veertig Gentse stoven waren zogenaamde potstoven.
De oudste was de mannenpotstoof De Croene aan de Huidevettershoek, die
vanaf 1425 wordt vermeld en hierna uitgebreider ter sprake komt. Enkele jaren
later, in 1431, vinden we de eerste vermelding van de vrouwenpotstoof De
Duve, gelegen aan de Sint-Elisabethgracht, de huidige straten Begijnengracht
en Rabotstraat rond het oud Sint-Elisabethbegijnhof. Mogelijk kwam daar in
1441 nog een derde potstoof bij tussen de Langemunt en de Leie. In die buurt
werd al in 1380 de stoof Ter Pale genoemd en vervolgens, in de jaren 1440, eerst
een mannenstoof en later een vrouwenstoof, beide naamloos. De vermelding
van een potstoof op die plek vinden we in een akte van 14 oktober 1441, waar
de intentie wordt uitgesproken om een bestaande stoof te verbouwen tot een
potstoof. De akte is vooral interessant, en zelfs uniek, omdat ze aangeeft wat
een potstoof nu precies onderscheidde van een gewone stoof. Er wordt namelijk
vermeld dat de stoof in de Langemunt tot dan een haardstoof was geweest. Het
Middelnederlandse woord haertstove las Van den Bemden in de originele akte als
hoerestove, maar dat blijkt een foute lezing en het product van de associatie van
badhuizen met bordelen. Behalve dat we het woord hoerestove nergens anders
vinden – de gebruikelijke termen voor een badhuis waar seksuele diensten
worden aangeboden zijn mannestove of bordeel – heeft het in de context van
deze akte, waarin verbouwingen en reparaties aan de stoof ter sprake komen,
geen betekenis. Het element pot in potstoof verwijst immers, net zoals haard in
haardstoof, naar een onderscheidend kenmerk van technische aard, namelijk
het soort verwarmingstoestel. De meeste stoven werden, net zoals de meeste
woonhuizen, verwarmd met open haarden. Dit verwarmingssysteem was zo
gewoon dat er normaal geen aparte term nodig was om huizen hiermee uitgerust
aan te duiden. Het woord haardstoof is inderdaad behoorlijk ongewoon, wat de
foute lezing door Van den Bemden mee helpt begrijpen. Het werd dan ook alleen
gebruikt in contrast met een stoof met een exclusiever verwarmingssysteem, met
aarden potten of tegelkachels.
Tegelkachels waren grote, gesloten kachels die aanvankelijk, in de 13de en
14de eeuw, waren opgebouwd uit mortel en langwerpige, kegelvormige potten
uit aardewerk, die met hun bolle bodems als grote noppen uit de buitenwanden
van de kachel staken [8.4 & 8.5]. Die potten zorgden voor een lichtere constructie
en een betere warmteverdeling. Vanaf de 15de eeuw werden ze vervangen
door composiete, halfronde tegels met een holle of rechte voorkant, of door
paneeltegels, die geglazuurd en in toenemende mate gedecoreerd werden. Door
hun grote volume accumuleerden tegelkachels de warmte van een houtvuur dat
143
onderaan in de kachel zelf of in een afgescheiden stookruimte werd aangemaakt
en die zich via de circulatie van warme lucht binnen in de kachel verspreidde
en dan via de tegels aan de buitenkant werd vrijgegeven. In vergelijking met
een open haard was een tegelkachel een innovatief, want efficiënter en meer
comfortabel, verwarmingssysteem, dat voor een continue, gelijkmatige en
behaaglijke warmte zorgde, zonder rookhinder. Via een ‘warmtenet’ van
vuurvaste aardewerken buizen kon de warme lucht vanuit een centrale
stookruimte ook langs verschillende tegelkachels worden geleid om uiteindelijk
samen met de verbrandingsgassen via een schouw te worden geëvacueerd [8.6].
Tegelkachels waren technisch en esthetisch uitgewerkte, dure investeringen,
die we daarom vooral in kastelen, abdijen, grote burgerhuizen en ‘droge stoven’
van private en publieke badhuizen aantreffen. Archeologisch onderzoek in de
Sint-Pietersabdij en de Bijlokeabdij in Gent leverde vondsten op van fragmenten
van composiete, halfcilindervormige tegels met een doorschijnend glazuur uit
respectievelijk de 14de-15de en de 15de-16de eeuw. Het zijn voorlopig ook de
enige bekende archeologische vondsten van kacheltegels in Gent [8.7 & 8.8].
De bouwrekeningen van ‘de nieuwe stoof’ in het Gentse Prinsenhof in de
jaren 1420 – niet toevallig dezelfde periode waarin ook de publieke potstoven
in Gent verschijnen – bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de bouw van
twee op elkaar gestapelde ‘gewelven’, één voor het eigenlijke fornuis waarin
het vuur werd gestookt, en een tweede opgebouwd uit ‘aardewerken potten
om de stoof te verwarmen’. Een illustratie van een gelijkaardige constructie
vinden we in de tekening Das Frauenbad van Albrecht Dürer uit 1496, waarvoor
de schilder zich moet hebben geïnspireerd op een model dat hij kende uit zijn
thuisstad Neurenberg, of dat hij op zijn reizen in het Rijngebied had gezien [8.9].
Op het vlakke bovenblad van een gewelfde tegelkachel zien we een stapel keien
liggen, die mee de warmte van de stoof accumuleerden en waarop water kon
worden gegoten om stoom te doen ontstaan. In de holte van de tegelkachel staat
144
8.6 Schematische voorstelling
van de werking van een tegelkachel, met twee varianten voor de
locatie van de stookplaats. (naar
De Langhe 2015)
8.7 Composiete, halfcilindervormige kacheltegels, archeologische
vondsten uit Gent. Sint-Pietersabdij,
14de-15de eeuw [met vierlob] en
Bijloke, 15de-16de eeuw [met architecturaal uitgewerkt frontpaneel].
(naar De Langhe 2015)
8.8 Hypothetische reconstructie
van de tegelkachel in het kasteel
van Middelburg [Vlaanderen] als
typevoorbeeld van de Vlaamse tegelkachel, midden 15de eeuw – midden
16de eeuw. (naar De Langhe 2015)
145
146
8.9 Vrouwen in een potstoof,
een middeleeuwse sauna verwarmd door een tegelkachel.
Albrecht Dürer, Das Frauenbad,
pentekening, 1496. (Kunsthalle
Bremen – Der Kunstverein in Bremen,
Kupferstichkabinett, inv. nr. Kl. 2, Karen
Blindow)
8.10 Een gescheiden vrouwenen mannenstoof in een gemengd
badhuis, met in elke zaal een
torenvormige tegelkachel.
Anonieme houtsnede in Jan van
den Dale, De Stove, Antwerpen,
Willem Vorsterman, 1528.
(Universiteitsbibliotheek Gent, BHSL.
RES.1069)
een ketelvormig warmwaterreservoir met kranen waaraan de badgasten hun
houten wasbekkens konden vullen. Ook in de zitelementen op de vloer blijken
warmwaterbuizen en tapkranen te zijn ingewerkt. Een ander opvallend element
van deze (vrouwen)potstoof is de houten lambrisering van de kamer, die aan een
hedendaagse sauna doet denken en die ook in de ‘droge stoven’ in het Gentse
Prinsenhof was aangebracht. Het Leeuwenhof van het Prinsenhof, dat Dürer
later op zijn reis door de Nederlanden in 1521 zou bezoeken, zou trouwens
enkele jaren daarvoor, in 1514, nog een nieuwe stoof krijgen die opnieuw op
die manier werd ingericht, met een eiken plankenvloer en een lambrisering
in ‘Deens hout’. Een minder bekende, anonieme houtsnede in De Stove, een
boekje gedrukt in Antwerpen in 1528, toont twee torenvormige tegelkachels die
opgesteld staan tegen de muren van twee belendende kamers in een publieke
potstoof [8.10]. Het verhaal bij deze prent is trouwens niet onbelangrijk, want
het geeft een – weliswaar gefingeerde – inkijk in de onbeschroomde omgang met
lichamelijkheid en in de rol van de stoof als informele ontmoetingsplek in de
laatmiddeleeuwse grootstad. In de kamer links zien we een jonge, ongelukkige
vrouw die van haar oudere, gelukkig getrouwde vriendin (ook tactiele) tips krijgt
hoe ze haar man niet met boosheid van zijn avontuurtjes moet bekeren, maar met
zachtheid, liefde en geduld voor zich moet trachten te winnen. De twee vrouwen
weten niet dat hun gesprek wordt opgevangen door de schrijver in de kamer
ernaast, die intussen door een halfnaakte stoofvrouw wordt bediend met een
schenkkan, vermoedelijk gevuld met wijn.
147
8.12 Stoven in Gent, 1350-1530. De nummers verwijzen naar
de identificatienummers van de stoven toegekend op basis van
recent onderzoek. Sommige nummers zijn niet weergegeven op
de kaart, ofwel omdat het adres [de straat] van de stoof onbekend
is, ofwel omdat in de loop van het onderzoek bleek dat de stoof
kon worden geïdentificeerd met een andere, eerder genummerde
stoof [die wel op de kaart is weergegeven]. (Stad Gent, De Zwarte Doos
op basis van de analyse door Ferdinand Vanden Bemden (Universiteitsbibliotheek
Gent, BHSL.HS.2484) van de Gentse schepenregisters van de keure en gedele
(Stad Gent, De Zwarte Doos, Archief Gent, SAG_OA_301 en 330))
148
Baden en bedden
Badhuizen en water waren innig met elkaar verbonden. Vooral voor de
warmwaterbaden die in elke zichzelf respecterende stoof werden aangeboden
in hoolbeckine of holebeckine (deze ‘holle bekkens’ zijn de diepe houten
badkuipen die we op tal van miniaturen en houtsneden afgebeeld zien) en die
veel couranter waren dan de zweet- en stoombaden in de luxueuze potstoven,
moest voortdurend water worden aan- en afgevoerd [8.11]. De stoven losten
dit logistieke probleem op door de nabijheid van water op te zoeken. Dat
blijkt meteen bij het uitzetten van de Gentse stoven op een kaart [8.12]. Alle
badhuizen waren zonder uitzondering gelegen aan een van de vele waterlopen
die de stad rijk was. We vermeldden al de watergordel van de 12de-eeuwse
stadsomwalling, gevormd door zowel natuurlijke (Leie en Schelde) als gegraven
waterlopen (Houtlei, Ottogracht en Ketelvest). Maar ook aan de kanalen die
de jongere stadsdelen in het noordwesten doorkruisten, zoals de Lieve, de
Schipgracht, het Meerhem en de Leertouwersgracht, waren stoven gevestigd.
De onmiddellijke nabijheid van waterlopen bespaarde alvast kosten voor
de aanleg van riolen: het vuile badwater ging via een houten of loden goot
rechtstreeks de rivier of de gracht in. Op plaatsen waar het oppervlaktewater
schoon genoeg was, zoals aan de Schepenvijver, werd ook het verse water
waarmee de badkuipen werden gevuld uit de waterloop geput. Op de
meeste andere plaatsen gebeurde dit via waterputten, die vaak bij het water
stonden. Het geputte water werd vervolgens in een waterreservoir bij de stoof
overgegoten. De Nieustove op de hoek van de Nederschelde (nu overwelfd
door het François Laurentplein) en de Torniersteeg (nu opgenomen in de
Henegouwenstraat) maakte volgens de inventaris in een huurcontract uit
1426 gebruik van een (water)kuip (cupe) in de stoof en een erbuiten, die gevuld
werd met een putemmer. De stoof aan de Wulfsbrug over de Ottogracht en het
prinselijke badhuis in Hof ten Walle beschikten beide over een loden (water)bak
die buiten stond en die verbonden was met een tweede loden bak die binnen in
de stoof stond. Op het vlak van watervoorziening hinkte Gent echter achterop
bij steden als Brugge en Ieper, die al in de 13de eeuw beschikten over een
ondergronds buizenstelsel dat de fonteinen of publieke waterputten en de loden
bakken of private waterputten van brouwerijen, badhuizen en woningen in grote
delen van de stad bevoorraadde met drinkbaar water. Dat water werd geput uit
vijvers buiten de stad of uit de vestinggrachten rondom de stad. De Gentenaren
leken daarentegen vooral aangewezen op grondwaterputten, die in het publieke
domein echter weinig talrijk waren en die mogelijk ook vervuild raakten
door de insijpeling van afvalwater afkomstig van huishoudens en industriële
activiteiten. De stad Gent bouwde en onderhield vanaf de 14de eeuw maar 6
stenen waterputten, alle gelegen op pleintjes en kruispunten in het oostelijke
deel van de Kuip, meer bepaald op het tracé van de oudste stadsomwalling. Ze
waren te vinden op de Zandberg, op de Kalandeberg, aan het Belfort, ‘achter
de hal’ (mogelijk de oude wolhal aan de Botermarkt), aan de Kwaadham en
bij het Geraard de Duivelsteen. Buiten deze kleine zone in het stadscentrum,
waar overigens geen stoven gevestigd waren, moesten huiseigenaars zelf hun
waterbevoorrading regelen.
149
8.11 Gemengd badhuis met tweepersoonsbadkuipen onder een
groot gemeenschappelijk baldakijn en aparte tweepersoonsbedden. Miniatuur door de Meester van Antoon van Bourgondië,
Brugge, omstreeks 1470, ter illustratie van ‘de ondeugd van de
wellust’ in Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia, vertaling
en commentaar door Simon de Hesdin en Nicolas de Gonnesse,
handschrift vervaardigd voor Antoon van Bourgondië, bijgenaamd
de Grote Bastaard. (Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz Berlijn, Dep.
Breslau, 2, Bd. 2, fol. 244., Bildarchiv Preußischer Kulturbesitz)
150
De Gentse stovenkaart toont dat mannen-, vrouwen- en gemengde stoven
niet in aparte wijken lagen. Op sommige plaatsen stonden een vrouwenstoof
en een mannenstoof zelfs pal naast elkaar, zoals we al zagen voor de
Raffinaderijstraat. Ook aan de Nieuwbrugkaai en de Brabantdam was dat het
geval. De drie types stoven waren in gelijke mate verspreid over de Gentse
stoofbuurten. De reden waarom we over buurten kunnen spreken, is de
opvallende concentratie van badhuizen langs twee assen van waterwegen in
Gent. De ene lag in het noordwesten van de stad en liep vanaf het noordelijke
deel van de Houtlei via enerzijds de Leie en via anderzijds de Lieve, de Ploters- of
Leertouwersgracht en de Tichelrei naar de Ottogracht. De andere as lag in het
zuidoosten van de stad en volgde de Schelde tussen de Huidevettershoek en
de Nieuwbrugkaai en verder naar Tussen ’t Pas. Misschien is het geen toeval
dat beide assen een contactzone of buffer vormden tussen het centrum van
de stad en de twee officiële prostitutiewijken van het middeleeuwse Gent,
de Groenenbriel in het noordwesten en Overschelde (de driehoek tussen
de Nederschelde, de Koepoortkaai en de Brabantdam) in het zuidoosten.
In 1491 sommeerde een stedelijk voorgebod ‘alle vrauwen van lichten mynen
ende oneerbare levene’ om ‘[te] rumen ende vertrecken uuten heerlike ende goede
ghebuerten van der stede daer ze hemlieden houden en [te] gaan logieren ende
woenen in de plaetse ende quartieren daertoe gheordonnert, te wetene Over tSchelde
ende en tGroenen Briele.’ Dit was geen nieuw beleid, maar een herhaling van een
ouder voorgebod ‘tanderen tiden daeraf uutgheleit’, dat echter niet bewaard is
gebleven. In de rosse buurten zelf waren er dan weer weinig stoven gevestigd,
zoals de kaart laat zien. De Gentse situatie blijkt op dat vlak verschillend van
die in Brugge, waar het wemelde van de mannenstoven in de prostitutiebuurten
en niet aan de rand ervan. De vermelding van bedden in de inventarissen van
de huur- en koopcontracten van Gentse stoven hoeft dan ook niet per se een
indicatie van sekswerk op die locaties te zijn. Bedden gevuld met dons of hooi
treffen we aan in de inboedels van vier mannenstoven en twee gemengde
stoven, maar ook in die van drie vrouwenstoven. Het is echter veelzeggend
dat precies de stoof met het grootse aantal bedden (37!), de gemengde stoof
aan de Wolfsbrug over de Ottogracht, de enige is waarvan de huurcontracten
de uitbaters een financiële sanctie in vooruitzicht stelden als ze de stoof niet
‘eerbaerlike ende reynlike’ zouden houden en er onfatsoenlijke activiteiten zouden
gedogen die de huurders zelf, en in hun zog ook de verhuurder, zouden beletten
om in de kerk ter communie te gaan …
151
8.13 Detail uit het Panoramisch
Gezicht op Gent uit 1534
met de omgeving van de
Huidevettershoek, de Walpoort
en de Brabantpoort. (STAM Gent
© www.lukasweb.be – Art in Flanders
vzw, foto Hugo Maertens)
152
Stoven aan de Krook
We keren terug naar de Krook. Zoals gezegd waren in deze buurt in de
middeleeuwen verschillende stoven gevestigd. De oudste vermelding dateert
uit 1380. In een akte uit dat jaar is sprake van ‘eenre stove staende bij de Nieuwe
strate tSinte Pieters in de steghe beneden [de brouwerij] Scuer Capproen up de
erve toebehorende den cloester van Sinte Clare’. De stoof was dus gelegen in
een steeg – in latere akten ook als stoofsteeg aangeduid – die uitkwam op de
Sint-Pietersnieuwstraat en die naar de Schelde leidde. Mogelijk ging het om
de Parijsberg, aangezien ook de vermelde brouwerij Scuer Capproen daar was
gevestigd. De Parijsberg is nu een zijstraatje van de Lammerstraat dat alleen
naar een zijingang van het Kunstencentrum Vooruit leidt. Maar tot de 19de eeuw
omvatte het ook een straatje dat daar haaks op stond, in het verlengde van de
Bagattenstraat lag en parallel met de Lammerstraat afliep naar de Schelde. Een
andere mogelijkheid is dat de stoofsteeg waarvan sprake de Lammerstraat zelf
was, die in de middeleeuwen die naam nog niet droeg. De vrouwenstoof die in
een akte uit 1455 wordt gesitueerd ‘tSinte Pieters int straetkin achter Wouter van
der Brugghen’ is mogelijk met deze stoof aan de Parijsberg of de Lammerstraat te
identificeren, maar dit vergt bijkomend onderzoek.
De tweede en meest prominente stoof aan de Krook was de mannenpotstoof
De Croene aan de Huidevettershoek. Die wordt in 1425 voor het eerst in een
verkoopakte vermeld als ‘een potstove staende tSinte Pieters bachten den
Hudevettershoucke’. De situering ‘tSinte Pieters’ verwijst naar de heerlijkheid
van de Sint-Pietersabdij. Dit was het rechtsgebied van de schepenbank van de
Sint-Pietersabdij, dat deels buiten en deels binnen de stad Gent was gelegen.
Intra muros strekte de Sint-Pietersheerlijkheid zich uit over het gebied tussen
de Schelde, de Ketelvest, de Leie en de 14de-eeuwse stadsomwalling (die min
of meer samenvalt met de huidige stadsring R40). De Huidevettershoek lag in de
noordoostelijke uithoek van dit gebied. In de akte van 1425 wordt de potstoof
bachten (achter) de Huidevettershoek gesitueerd, wat een ligging meer in de
richting van de Schelde suggereert. De verkoper, Jan Bulteel, kennen we – als
het tenminste om dezelfde persoon gaat en niet om een naamgenoot – als een
beeldensnijder die afkomstig was van Bossuit bij Avelgem en die tussen 1409 en
1442 in Gent werkte. Hij specialiseerde zich vooral in kerkmeubilair, maar voerde
in 1421 ook opdrachten uit in het (in 1517 afgebroken) schepenhuis van de keure.
Een tweede akte, uit 1431, spreekt expliciet over een mannenpotstoof, die in (en
niet achter) de Huidevettershoek ligt. Ook de buren van de stoof worden hier
vermeld: de verder onbekende weduwe van Daneel den Fellen aan de ene zijde
en de brouwerij ’t Lammekin aan de andere zijde en de achterzijde. De nabijheid
van die brouwerij is om twee redenen interessant. Ten eerste suggereert het
een ligging aan de kant van de Lammerstraat, die immers naar die brouwerij is
genoemd. Die straat bestond al in de late middeleeuwen, zoals het Panoramisch
Gezicht op Gent uit 1534 toont [8.13], maar liep toen nog dood op de Schelde, wat
pas met de opening van het Zuidstation in 1837 zou veranderen. De aanwezigheid
van een brouwerij geeft ook aan dat er op die plek, of in de onmiddellijke
omgeving ervan, een waterput aanwezig was, want voor het brouwen van bier
was, net zoals voor het vullen van badkuipen, veel water nodig. Daarom vinden
we brouwerijen en stoven in het middeleeuwse Gent vaak in elkaars nabijheid.
153
8.14 Gezicht vanaf de
Huidevettershoek op de achtergevels van Casteel Wandelaert
[uiterst links] en de andere
huizen in de Sint-Jansvest,
de Braambrug en de achtergevels van de Brabantdam
[rechts] aan de samenvloeiing
van de Ketelvest [links] met de
Schelde, foto vóór 1884. (Stad
Gent, De Zwarte Doos, Archief Gent,
SAG_MA_SCMS_FO_0629)
Het is dan ook niet verwonderlijk dat het bij de sluiting van de badhuizen vanaf
het einde van de 15de eeuw vaak brouwerijen zijn die hun plaats innemen, zoals
ook blijkt uit de Gentse schepenregisters uit die periode. De vermelding in
1450 van een werkplaats van vollers ‘staente tSinte Pieters daer men ’t heedt an
Parijsberch naest de potstoven’ bevestigt de hypothese dat de potstoof De Croene
– die hier weliswaar niet bij naam wordt genoemd, maar ongetwijfeld wel wordt
bedoeld, aangezien twee potstoven naast elkaar onwaarschijnlijk zou zijn –
tussen de Huidevettershoek en de Lammerstraat/Parijsberg te situeren is.
Een akte uit 1434 noemt nog een derde stoof in deze buurt: Den Zwarte
Leeuw, gelegen ‘buiten de Walpoort’. Die situering is echter behoorlijk vaag, want
ze verwijst in feite naar de hele Sint-Pietersheerlijkheid, die tot aan die oude
stadspoort op de Ketelvest reikte. Over een vierde stoof, Den Roden Leeuw, die
in 1499 wordt vermeld als ‘wijlen eene mannestoeve … ende nu verre inghevallen
ende ’t sourplous te valle staende’, hebben we geen andere informatie dan dat
deze voormalige mannenstoof, net zoals De Croene (die voor het laatst wordt
vermeld in 1457), aan de Huidevettershoek lag. Het ging in elk geval om een
andere mannenstoof dan De Croene, want beide (bad)huizen waren door een
anoniem straatje met elkaar verbonden. Mogelijk waren ze niet gelijktijdig actief
en was Den Roden Leeuw de opvolger van De Croene in de laatste decennia van
de 15de eeuw.
Aan de overkant van de Krook, aan de bocht van de Sint-Jansvest, lag een
van de oudste en bekendste stoven van Gent: Casteel Wandelaert. De naam
alleen al sprak tot de verbeelding. Tot in de 19de eeuw gaf die aanleiding
tot fantasierijke verhalen over een versterking opgericht door de Vandalen.
Volgens een recentere en meer aannemelijke etymologie zou Wandelaert,
het oudste element in de naam, naar een slechte (wandel) aanlegplaats
(aard) verwijzen en zo aansluiten bij de vele andere aard-toponiemen in Gent
(Korenaard, Hooiaard, Wijdenaard …). Het element Casteel zou van jongere
datum zijn en verwijzen naar een versterkte hoektoren van de 12de-eeuwse
stadsversterking aan de samenvloeiing van de Schelde en de Ketelvest.
Archeologisch onderzoek van deze site in 2014 leverde hiervoor het materiële
bewijs. Van het badhuis zelf werden toen helaas geen archeologische sporen
aangetroffen. Honderd jaar eerder, in 1912, stond de middeleeuwse stoof er
wel nog. Kunstenaar en oudheidkundige Armand Heins (1856-1938) bezocht het
gebouw en bracht daarvan verslag uit. Hij beklom een vierkante stenen trap die
toegang gaf tot twee verdiepingen met elk twee zaaltjes, telkens gescheiden
door een tussenmuur. De zaaltjes waren echter leeg, zelfs de schouwen waren
verdwenen, en niets herinnerde nog aan de middeleeuwse functie van het
gebouw. In een bijgebouwtje aan de kant van het water ontdekte hij wel een
grote ronde stenen kuip, afgedekt door stenen, waarvan hij vermoedde dat het
om een waterreservoir ging dat gevuld werd met het Scheldewater en waaruit
het water voor de baden werd geput. Een foto die te dateren is voor 1884 [8.14]
toont de achtergevel van de stoof met een monumentale schouwmijter
en bekroning, die Heins in de 15de eeuw dateerde. De oudste akte waarin
de (vrouwen)stoof van Casteel Wandelaert wordt vermeld, dateert uit 1354,
de jongste uit 1516. Met meer dan 160 jaar op de teller heeft Casteel Wandelaert
de langste staat van dienst van alle middeleeuwse stoven in Gent.
156
Aanvankelijk omvatte het erf van Casteel Wandelaert meerdere huizen,
waaronder een stoof, die in 1362 werd gesplitst. De gemene muur tussen het
eigenlijke huis Casteel Wandelaert en de stoof vormde de scheiding, die op
straat werd gemarkeerd door een paal. De latere benaming Ter Pale voor zowel
het pleintje in de bocht van de Sint-Jansvest als voor de brouwerij die daar
was gelegen, komt waarschijnlijk voort uit de materiële verbeelding van deze
erfscheiding. Tussen dit pleintje en de Brabantpoort, met de stadswatermolen,
lag een grote watertrap naar de Schelde, zoals het Panoramisch Gezicht op Gent
van 1534 laat zien. Op de hoek van de Sint-Jansvest en de Brabantstraat (nu
Brabantdam) stond in de middeleeuwen het Klein Vleeshuis (voor het in 1593
naar de huidige Vogelmarkt verhuisde). Een stukje van de muntenroute in de
Brabantdam, aangelegd in 2017, herinnert op die plek aan Casteel Wandelaert en
de andere middeleeuwse stoven in deze buurt.
157