Academia.eduAcademia.edu

Middeleeuwse stoven aan Gentse wateren

2018, De Krook. Een leerrijk boek

A study of the 14th and 15th century yearly registers of the two benches of eldermen of the city of Ghent, that contain accounts of real estate transactions between citizens, reveals the existence of a dense network of some 40 public bath houses or stews for men and/or for women in this medieval metropolis. They were mostly located at the rivers and canals that formed the 14th century city fortifications. The inventories of the bath houses, described in these archival sources, give an insight in the material culture of public bathing and also of prostitution (especially in the men's stews).

Bad of bordeel? Middeleeuwse stoven aan Gentse wateren Guy Dupont Een bad nemen aan de Krook, wie zou dat in zijn hoofd halen? Toch kon dat in de late middeleeuwen. Misschien niet in de Schelde zelf, als je niet wilde ronddobberen in het spoelwater van de leerlooierskuipen aan de Huidevettershoek. Maar wel in een van de vele stoven of badhuizen in deze buurt. Dat die juist hier, aan de samenvloeiing van de Schelde, de Ketelvaart en de nu verdwenen Oude Schelde, te vinden waren, was geen toeval. De tientallen stoven die Gent in die periode telde, waren bijna allemaal gelegen aan de 12de-eeuwse stadsomwalling, de watergordel gevormd door delen van de Leie, de Houtlei, de Ottogracht, de Schelde en de Ketelvaart. De nabijheid van stoven bij waterlopen had een evidente praktische reden: het vuile badwater kon vlot worden geloosd. Maar de stoofstraatjes, die van de hoofdstraten naar de stoven leidden en die blind eindigden aan het water, vormden ook een discrete omgeving voor de bezoekers. Bepaalde stoven boden immers meer dan een verkwikkend bad. Vooral de mannenstoven hadden de reputatie – en de nodige bedden! – om seksueel vertier te faciliteren [8.1]. Seks tussen mannen en vrouwen, welteverstaan, want van openlijke homoseks kon geen sprake zijn: dat was taboe en de ‘daders’ riskeerden de brandstapel. Toch is de populaire voorstelling van middeleeuwse stoven als verkapte bordelen maar voor een deel historisch waar. Tot het einde van de 15de eeuw bestond er in veel steden en aan adellijke hoven, zeker in Vlaanderen en Brabant, een levendige, verfijnde en breed gedragen badhuiscultuur. Zowel jonge uitgaanders als deftige burgervrouwen of hoge edellieden gingen geregeld naar de stove, in de stad of in hun eigen residentie, om er, vaak in gezelschap, te genieten van een warm bad, een drankje en een hapje, een goed gesprek, een zacht bed en soms meer. De hertogen en hertoginnen van Bourgondië gaven trouwens zelf het voorbeeld met de bouw van aparte badhuizen in hun stedelijke residenties, zoals in het Hof ten Walle in Gent of het Prinsenhof in Brugge. Daar ontvingen ze bij gelegenheid hun gasten in vorstelijk bemeten badkuipen met ingebouwde zitbanken [8.2]. In de hertogelijke badhuizen waren zowel warmwaterbaden als ‘droge stoven’, de middeleeuwse sauna’s, geïnstalleerd, waar naast het baden ook flink gefeest en gedanst werd. Een echo hiervan is te vinden in een rekening van de hertogelijke administratie uit 1467, waarin kosten zijn genoteerd 136 8.1 Gemengd badhuis met tweepersoonsbadkuipen en -bedden. Miniatuur door de Meester van het Gebedenboek van Dresden, Brugge, omstreeks 1480, ter illustratie van ‘de ondeugd van de wellust’ in Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia, vertaling en commentaar door Simon de Hesdin en Nicolas de Gonnesse, handschrift vervaardigd voor Jean III Gros. (Universitätsbibliothek Leipzig, Rep. I 11b/2, bruikleen Leipziger Stadtbibliothek) 137 voor de herstelling van twee houten planken in de vloer van de droge stoof. De ontvanger-generaal wist ook de oorzaak: de dagelijkse danspartijen van de toen tienjarige mademoiselle Maria van Bourgondië en de andere jonge meisjes aan het hof! Op het spoor van de Gentse stoven Terwijl de private badhuizen van de hoge adel voornamelijk via de bewaarde bouwrekeningen zijn gedocumenteerd, beschikken we voor de publieke badhuizen in Gent over andere, al even interessante archiefbronnen: de schepenregisters. In die documenten, die tot de belangrijkste reeksen van het Oud Archief van Archief Gent behoren, werden vanaf het midden van de 14de eeuw transacties van onroerende goederen verleden voor de schepenen van de keure en inventarissen van wezengoederen verleden voor de schepenen van gedele genoteerd. Beide schepenbanken vervulden, elk binnen hun 138 8.2 Gemengd badhuis met een grote gemeenschappelijke badkuip in een centrale zaal en aparte tweepersoonsbedden. Miniatuur door de Meester van Margaretha van York, Brugge, omstreeks 1475-1480, ter illustratie van ‘de ondeugd van de wellust’ in een handschrift van Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia, vertaling en commentaar door Simon de Hesdin en Nicolas de Gonnesse. (Bibliothèque nationale de France, ms. fr. 289, fol. 414v) bevoegdheden, een vergelijkbare rol met die van een notaris vandaag. Ze zorgden voor de officiële bekrachtiging van een private rechtshandeling, die publiek werd gemaakt en schriftelijk werd vastgelegd in een akte. De schepenregisters bevatten daarom veel akten van de verkoop, de verhuur, de schenking, de vererving, de rentebezetting of een andere transactie van een stoof in Gent. Daarnaast zijn er heel wat andere akten met betrekking tot een nabijgelegen gebouw of terrein, waarin een stoof of stoofstraatje wordt genoemd. Die akten opsporen is echter geen sinecure. Indexen en/of lijsten met ‘regesten’, die voor elke akte in het register een ‘regest’ of korte samenvatting bevatten, bestaan maar voor een aantal jaarregisters op papier en slechts voor vijf jaarregisters van de keure uit de 15de eeuw digitaal. En dat is jammer, want de ruim 200.000 akten uit de 15de eeuw systematisch doornemen is bij nieuw onderzoek natuurlijk onbegonnen werk. Gelukkig heeft de 19de-eeuwse genealoog (familiekundige) Ferdinand Van den Bemden (1824-1901) zich wél over die taak gebogen. Hij ging door de Gentse schepenregisters van 1339 tot 1540 en haalde uit de akten topografische (plaatsgebonden) en historische informatie over straten en huizen in Gent. Die noteerde hij, samen met de precieze archiefverwijzingen, op vele duizenden strookjes papier, die hij vervolgens ordende, eerst op straat, dan op huis en uiteindelijk chronologisch. Hiermee vulde hij 21 delen, die een goudmijn zijn voor het huizenonderzoek in Gent voor die periode. Uiteraard moeten zijn identificaties van huizen en percelen met de nodige voorzichtigheid worden benaderd en in de eerste plaats als basis voor verder onderzoek worden beschouwd. Bovendien heeft Van den Bemden de schepenregisters zeker niet volledig geanalyseerd. Bij wijze van steekproef vergeleken we voor vijf schepenregisters (van de keure) uit de periode 1401-1410 de digitale regesten (die samenvattingen geven van alle akten uit een register) met de analyses van dezelfde registers door Van den Bemden. Hieruit bleek dat de genealoog in elk van de 5 jaarregisters akten over het hoofd had gezien. En niet weinig: op een totaal van 8500 akten (voor de vijf jaar samen) telde hij maar 7 akten waarin een stoof werd vermeld. In de digitale regesten vinden we echter 29 van die akten, dus vier keer meer! Dit betekent dat het onderzoek van stoven, en elk ander huizenonderzoek in Gent dat het handschrift Van den Bemden als vertrekpunt neemt, rekening moet houden met veel blinde vlekken. Dat is echter de prijs die we moeten betalen om gebruik te kunnen maken van de enige praktisch haalbare onderzoeksmethode in de huidige stand van de ontsluiting van de Gentse schepenregisters. Wanneer we de 21 delen van het handschrift Van den Bemden volledig doornemen, dan tellen we 220 akten in de registers van de keure, of die van gedele, waarin een stoof of stoofstraatje wordt genoemd. Als we het resultaat van die steekproef voor het begin van de 15de eeuw mogen extrapoleren, dan zou het werkelijke aantal akten in de schepenregisters een viervoud zijn geweest, dus zo’n 880. De overgrote meerderheid van de akten (161) dateert uit de 15de eeuw. Voor de voorgaande periode, de tweede helft van de 14de eeuw, vond Van den Bemden maar 11 akten. Voor de latere periode, de jaren 1500-1540, noteerde hij nog 48 akten. Uit die cijfers kunnen we niet zomaar afleiden dat badhuizen pas in de 15de eeuw volop opdoken in Gent. De registers van de keure uit de 139 periode 1339-1399 ontbreken namelijk voor een derde van de schepenjaren. De bewaarde jaarregisters uit het midden van de 14de eeuw tellen bovendien maar een kwart zoveel akten als de jaarregisters uit het begin van de 15de eeuw. De reden hiervoor is dat het in de 14de eeuw nog niet verplicht was om transacties van onroerende goederen te registreren (en de daaraan verbonden kosten te betalen). Die registratieverplichting werd vermoedelijk pas in de 15de eeuw veralgemeend. De oudste ordonnantie die de registratie formeel oplegt, dateert zelfs pas van 1552. Kortom, voor de 14de eeuw beschikken we zeker over minder bronnen voor het onderzoek van de stoven, maar dat betekent niet dat er in die periode ook minder stoven waren in Gent. De 220 akten vermeld bij Van den Bemden kunnen we aanvullen met de akten die we wel in de regestenlijsten aantreffen maar niet bij de 19de-eeuwse genealoog, en ten slotte met de akten die we via referenties in de literatuur of via toevallige vondsten op het spoor zijn gekomen. Zo verkrijgen we een corpus van 270 schepenakten waarin een stoof in Gent wordt vermeld. Dat is een voorlopig aantal dat met de verdere digitale ontsluiting van de schepenregisters nog zal aangroeien. Een 150-tal akten hebben een stoof zelf als onderwerp en betreffen de verkoop, vererving, schenking, verhuur, rentebezetting, verbouwing, herbestemming of sluiting van de stoof, het bezit ervan door een weeskind (wat aan het toezicht van de schepenen van gedele als ‘oppervoogden’ was onderworpen) of een geschil of akkoord over het pand. Bij de 120 andere akten wordt een stoof of stoofstraatje enkel als topografisch referentiepunt vermeld. Dit corpus van akten bevat een schat aan informatie over de middeleeuwse stoven in Gent, zowel over de stoven in het algemeen als over elke stoof afzonderlijk: hun namen en ‘adressen’, publiek (vrouwen, mannen of beide geslachten), profiel (eerbare stoven of bordelen), faciliteiten (warmwaterbaden of ‘droge stoven’), verkoop- en verhuurwaarde, de identiteit van hun eigenaars en uitbaters enzovoort. Vrouwenstoven, mannenstoven en potstoven Als we die informatie samenbrengen, dan stellen we vast dat Gent op het hoogtepunt van de stedelijke badhuiscultuur in de 15de eeuw zeker een veertigtal publieke badhuizen telde. Dat cijfer moet als een minimum worden beschouwd, dat nog kan stijgen naarmate er meer schepenregisters en dus ook akten met betrekking tot stoven worden ontsloten. Een exact cijfer is in de huidige stand van het onderzoek niet te geven, omdat het aantal stoven ongetwijfeld varieerde en we niet over alle akten beschikken om deze variatie op de voet te kunnen volgen. Bovendien zijn er soms twijfels over de identificatie van bepaalde stoven die in de akten worden vermeld, vooral dan in buurten met een concentratie aan stoven. Dat is vooral een probleem voor de stoven zonder (huis) naam, die we alleen kunnen identificeren aan de hand van de beschrijving van hun ligging. Die beschrijving kan variëren van de ene akte tot de andere, zowel in de graad van nauwkeurigheid als in de selectie van de topografische elementen, zoals de naam van een wijk, straat, brug of huis in de buurt of de naam van de eigenaar van een aanpalende eigendom. De akte preciseerde ook niet altijd het type stoof, terwijl dat een belangrijk onderscheidend kenmerk was dat weinig of niet veranderde in de loop van de tijd. De bestemming van een stoof als 140 vrouwenstoof, mannenstoof, potstoof, vrouwenpotstoof of mannenpotstoof bleek als het ware in steen gebeiteld. Op plekken waar een mannen- en een vrouwenstoof dicht bij of zelfs naast elkaar lagen, was het onderscheid tussen beide types van essentieel belang voor de identificatie. Zo had de mannenstoof ’t Zwaenkin, gelegen in het stoofstraatje achter de Vrijdagmarkt, de huidige Raffinaderijstraat, een anonieme vrouwenstoof als buur. Die laatste werd, bij gebrek aan een eigen naam, in de akten steeds geïdentificeerd als ‘de vrouwenstoof bij de mannenstoof ’t Zwaenkin’. Een treffend voorbeeld van de duurzame band tussen een stoof en zijn publiek vinden we bij de mannenstoof ’t Scaec aan het Zilverhof, tussen het Prinsenhof en de Lieve. De eigenaars van die stoof kregen in 1489 een gedeeltelijke kwijtschelding van hun schulden, aangeboden door een schuldeiser op voorwaarde dat ze hun stoof enkel nog voor vrouwen openstelden. In latere akten werd ’t Scaec echter nooit een vrouwenstoof genoemd, maar wel een mannenstoof of een stoof zonder meer, waaruit we kunnen afleiden dat de poging er een vrouwenstoof van te maken blijkbaar op niets was uitgedraaid. Van de 42 tot 44 stoven die we in de Gentse schepenregisters aantroffen, stonden er 16 bekend als vrouwenstoof en 14 of 15 als mannenstoof. De 12 of 13 overige badhuizen werden stoven zonder meer genoemd, wat suggereert dat ze voor badgasten van beide geslachten toegankelijk waren. Met zo’n omvangrijke ‘badhuisscene’ hees Gent zich op dezelfde hoogte als het kosmopolitische Brugge, dat internationale bekendheid genoot vanwege zijn badhuiscultuur. Beide steden telden ongeveer evenveel stoven, al zijn de cijfers niet helemaal vergelijkbaar omdat ze op verschillende soorten archiefbronnen gebaseerd zijn. Voor het 15de-eeuwse Brugge zijn er geen doorlopende reeksen schepenregisters met transacties van onroerende goederen beschikbaar zoals voor Gent, maar wel jaarlijkse lijsten van stoven die beboet werden wegens prostitutie. De inkomsten van die boeten (eigenlijk vermomde taksen) werden gedeeld tussen de stad en de schout, zoals de vorstelijke gerechtsofficier in Brugge werd genoemd, en zijn daarom zowel in de stadsrekeningen als in de 8.3 Fluitje van zilvertin, met een kleine gevleugelde fallus op een gestileerde kopje, gedateerd 1275-1350. Archeologische vondst [2016] in de Hoedenmakersstraat in Brugge, waar tijdens de late middeleeuwen veel stoven en bordelen waren gevestigd. (Raakvlak, Brugge) 141 8.4 Pottegels uit tegelkachels: archeologische vondsten uit Antwerpen, Collectie Van Dijck, 14de eeuw en Brussel, Hof van Hoogstraeten, 14de-15de eeuw. (naar De Langhe 2015) 8.5 Reconstructietekening van een tegelkachel opgebouwd uit pottegels en mortel, Zwitserland, tweede helft 13de eeuw. (naar Roth Heege 2012) 142 rekeningen van de schout te vinden. Zo tellen we in de 15de eeuw 34 Brugse (mannen)stoven waar prostituees over de vloer kwamen. De vrouwenstoven, die er ongetwijfeld ook moeten zijn geweest – en die in Gent zelfs talrijker waren dan de mannenstoven! – blijven in Brugge echter grotendeels buiten beeld [8.3]. Met hun uitgebreide badhuiscircuits overklasten de twee Vlaamse grootsteden, met elk 45.000 inwoners in de 15de eeuw, kleine steden zoals Aalst, dat maar twee stoven telde voor een bevolking van 3600. Om de twee stoven voor mannen én vrouwen toegankelijk te maken en het toch netjes te houden, hield elk van beide stoven afwisselend een vrouwendag en een mannendag. Alleen op zaterdag stond het badhuis open voor badgasten van beide geslachten. Ten minste twee van de veertig Gentse stoven waren zogenaamde potstoven. De oudste was de mannenpotstoof De Croene aan de Huidevettershoek, die vanaf 1425 wordt vermeld en hierna uitgebreider ter sprake komt. Enkele jaren later, in 1431, vinden we de eerste vermelding van de vrouwenpotstoof De Duve, gelegen aan de Sint-Elisabethgracht, de huidige straten Begijnengracht en Rabotstraat rond het oud Sint-Elisabethbegijnhof. Mogelijk kwam daar in 1441 nog een derde potstoof bij tussen de Langemunt en de Leie. In die buurt werd al in 1380 de stoof Ter Pale genoemd en vervolgens, in de jaren 1440, eerst een mannenstoof en later een vrouwenstoof, beide naamloos. De vermelding van een potstoof op die plek vinden we in een akte van 14 oktober 1441, waar de intentie wordt uitgesproken om een bestaande stoof te verbouwen tot een potstoof. De akte is vooral interessant, en zelfs uniek, omdat ze aangeeft wat een potstoof nu precies onderscheidde van een gewone stoof. Er wordt namelijk vermeld dat de stoof in de Langemunt tot dan een haardstoof was geweest. Het Middelnederlandse woord haertstove las Van den Bemden in de originele akte als hoerestove, maar dat blijkt een foute lezing en het product van de associatie van badhuizen met bordelen. Behalve dat we het woord hoerestove nergens anders vinden – de gebruikelijke termen voor een badhuis waar seksuele diensten worden aangeboden zijn mannestove of bordeel – heeft het in de context van deze akte, waarin verbouwingen en reparaties aan de stoof ter sprake komen, geen betekenis. Het element pot in potstoof verwijst immers, net zoals haard in haardstoof, naar een onderscheidend kenmerk van technische aard, namelijk het soort verwarmingstoestel. De meeste stoven werden, net zoals de meeste woonhuizen, verwarmd met open haarden. Dit verwarmingssysteem was zo gewoon dat er normaal geen aparte term nodig was om huizen hiermee uitgerust aan te duiden. Het woord haardstoof is inderdaad behoorlijk ongewoon, wat de foute lezing door Van den Bemden mee helpt begrijpen. Het werd dan ook alleen gebruikt in contrast met een stoof met een exclusiever verwarmingssysteem, met aarden potten of tegelkachels. Tegelkachels waren grote, gesloten kachels die aanvankelijk, in de 13de en 14de eeuw, waren opgebouwd uit mortel en langwerpige, kegelvormige potten uit aardewerk, die met hun bolle bodems als grote noppen uit de buitenwanden van de kachel staken [8.4 & 8.5]. Die potten zorgden voor een lichtere constructie en een betere warmteverdeling. Vanaf de 15de eeuw werden ze vervangen door composiete, halfronde tegels met een holle of rechte voorkant, of door paneeltegels, die geglazuurd en in toenemende mate gedecoreerd werden. Door hun grote volume accumuleerden tegelkachels de warmte van een houtvuur dat 143 onderaan in de kachel zelf of in een afgescheiden stookruimte werd aangemaakt en die zich via de circulatie van warme lucht binnen in de kachel verspreidde en dan via de tegels aan de buitenkant werd vrijgegeven. In vergelijking met een open haard was een tegelkachel een innovatief, want efficiënter en meer comfortabel, verwarmingssysteem, dat voor een continue, gelijkmatige en behaaglijke warmte zorgde, zonder rookhinder. Via een ‘warmtenet’ van vuurvaste aardewerken buizen kon de warme lucht vanuit een centrale stookruimte ook langs verschillende tegelkachels worden geleid om uiteindelijk samen met de verbrandingsgassen via een schouw te worden geëvacueerd [8.6]. Tegelkachels waren technisch en esthetisch uitgewerkte, dure investeringen, die we daarom vooral in kastelen, abdijen, grote burgerhuizen en ‘droge stoven’ van private en publieke badhuizen aantreffen. Archeologisch onderzoek in de Sint-Pietersabdij en de Bijlokeabdij in Gent leverde vondsten op van fragmenten van composiete, halfcilindervormige tegels met een doorschijnend glazuur uit respectievelijk de 14de-15de en de 15de-16de eeuw. Het zijn voorlopig ook de enige bekende archeologische vondsten van kacheltegels in Gent [8.7 & 8.8]. De bouwrekeningen van ‘de nieuwe stoof’ in het Gentse Prinsenhof in de jaren 1420 – niet toevallig dezelfde periode waarin ook de publieke potstoven in Gent verschijnen – bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de bouw van twee op elkaar gestapelde ‘gewelven’, één voor het eigenlijke fornuis waarin het vuur werd gestookt, en een tweede opgebouwd uit ‘aardewerken potten om de stoof te verwarmen’. Een illustratie van een gelijkaardige constructie vinden we in de tekening Das Frauenbad van Albrecht Dürer uit 1496, waarvoor de schilder zich moet hebben geïnspireerd op een model dat hij kende uit zijn thuisstad Neurenberg, of dat hij op zijn reizen in het Rijngebied had gezien [8.9]. Op het vlakke bovenblad van een gewelfde tegelkachel zien we een stapel keien liggen, die mee de warmte van de stoof accumuleerden en waarop water kon worden gegoten om stoom te doen ontstaan. In de holte van de tegelkachel staat 144 8.6 Schematische voorstelling van de werking van een tegelkachel, met twee varianten voor de locatie van de stookplaats. (naar De Langhe 2015) 8.7 Composiete, halfcilindervormige kacheltegels, archeologische vondsten uit Gent. Sint-Pietersabdij, 14de-15de eeuw [met vierlob] en Bijloke, 15de-16de eeuw [met architecturaal uitgewerkt frontpaneel]. (naar De Langhe 2015) 8.8 Hypothetische reconstructie van de tegelkachel in het kasteel van Middelburg [Vlaanderen] als typevoorbeeld van de Vlaamse tegelkachel, midden 15de eeuw – midden 16de eeuw. (naar De Langhe 2015) 145 146 8.9 Vrouwen in een potstoof, een middeleeuwse sauna verwarmd door een tegelkachel. Albrecht Dürer, Das Frauenbad, pentekening, 1496. (Kunsthalle Bremen – Der Kunstverein in Bremen, Kupferstichkabinett, inv. nr. Kl. 2, Karen Blindow) 8.10 Een gescheiden vrouwenen mannenstoof in een gemengd badhuis, met in elke zaal een torenvormige tegelkachel. Anonieme houtsnede in Jan van den Dale, De Stove, Antwerpen, Willem Vorsterman, 1528. (Universiteitsbibliotheek Gent, BHSL. RES.1069) een ketelvormig warmwaterreservoir met kranen waaraan de badgasten hun houten wasbekkens konden vullen. Ook in de zitelementen op de vloer blijken warmwaterbuizen en tapkranen te zijn ingewerkt. Een ander opvallend element van deze (vrouwen)potstoof is de houten lambrisering van de kamer, die aan een hedendaagse sauna doet denken en die ook in de ‘droge stoven’ in het Gentse Prinsenhof was aangebracht. Het Leeuwenhof van het Prinsenhof, dat Dürer later op zijn reis door de Nederlanden in 1521 zou bezoeken, zou trouwens enkele jaren daarvoor, in 1514, nog een nieuwe stoof krijgen die opnieuw op die manier werd ingericht, met een eiken plankenvloer en een lambrisering in ‘Deens hout’. Een minder bekende, anonieme houtsnede in De Stove, een boekje gedrukt in Antwerpen in 1528, toont twee torenvormige tegelkachels die opgesteld staan tegen de muren van twee belendende kamers in een publieke potstoof [8.10]. Het verhaal bij deze prent is trouwens niet onbelangrijk, want het geeft een – weliswaar gefingeerde – inkijk in de onbeschroomde omgang met lichamelijkheid en in de rol van de stoof als informele ontmoetingsplek in de laatmiddeleeuwse grootstad. In de kamer links zien we een jonge, ongelukkige vrouw die van haar oudere, gelukkig getrouwde vriendin (ook tactiele) tips krijgt hoe ze haar man niet met boosheid van zijn avontuurtjes moet bekeren, maar met zachtheid, liefde en geduld voor zich moet trachten te winnen. De twee vrouwen weten niet dat hun gesprek wordt opgevangen door de schrijver in de kamer ernaast, die intussen door een halfnaakte stoofvrouw wordt bediend met een schenkkan, vermoedelijk gevuld met wijn. 147 8.12 Stoven in Gent, 1350-1530. De nummers verwijzen naar de identificatienummers van de stoven toegekend op basis van recent onderzoek. Sommige nummers zijn niet weergegeven op de kaart, ofwel omdat het adres [de straat] van de stoof onbekend is, ofwel omdat in de loop van het onderzoek bleek dat de stoof kon worden geïdentificeerd met een andere, eerder genummerde stoof [die wel op de kaart is weergegeven]. (Stad Gent, De Zwarte Doos op basis van de analyse door Ferdinand Vanden Bemden (Universiteitsbibliotheek Gent, BHSL.HS.2484) van de Gentse schepenregisters van de keure en gedele (Stad Gent, De Zwarte Doos, Archief Gent, SAG_OA_301 en 330)) 148 Baden en bedden Badhuizen en water waren innig met elkaar verbonden. Vooral voor de warmwaterbaden die in elke zichzelf respecterende stoof werden aangeboden in hoolbeckine of holebeckine (deze ‘holle bekkens’ zijn de diepe houten badkuipen die we op tal van miniaturen en houtsneden afgebeeld zien) en die veel couranter waren dan de zweet- en stoombaden in de luxueuze potstoven, moest voortdurend water worden aan- en afgevoerd [8.11]. De stoven losten dit logistieke probleem op door de nabijheid van water op te zoeken. Dat blijkt meteen bij het uitzetten van de Gentse stoven op een kaart [8.12]. Alle badhuizen waren zonder uitzondering gelegen aan een van de vele waterlopen die de stad rijk was. We vermeldden al de watergordel van de 12de-eeuwse stadsomwalling, gevormd door zowel natuurlijke (Leie en Schelde) als gegraven waterlopen (Houtlei, Ottogracht en Ketelvest). Maar ook aan de kanalen die de jongere stadsdelen in het noordwesten doorkruisten, zoals de Lieve, de Schipgracht, het Meerhem en de Leertouwersgracht, waren stoven gevestigd. De onmiddellijke nabijheid van waterlopen bespaarde alvast kosten voor de aanleg van riolen: het vuile badwater ging via een houten of loden goot rechtstreeks de rivier of de gracht in. Op plaatsen waar het oppervlaktewater schoon genoeg was, zoals aan de Schepenvijver, werd ook het verse water waarmee de badkuipen werden gevuld uit de waterloop geput. Op de meeste andere plaatsen gebeurde dit via waterputten, die vaak bij het water stonden. Het geputte water werd vervolgens in een waterreservoir bij de stoof overgegoten. De Nieustove op de hoek van de Nederschelde (nu overwelfd door het François Laurentplein) en de Torniersteeg (nu opgenomen in de Henegouwenstraat) maakte volgens de inventaris in een huurcontract uit 1426 gebruik van een (water)kuip (cupe) in de stoof en een erbuiten, die gevuld werd met een putemmer. De stoof aan de Wulfsbrug over de Ottogracht en het prinselijke badhuis in Hof ten Walle beschikten beide over een loden (water)bak die buiten stond en die verbonden was met een tweede loden bak die binnen in de stoof stond. Op het vlak van watervoorziening hinkte Gent echter achterop bij steden als Brugge en Ieper, die al in de 13de eeuw beschikten over een ondergronds buizenstelsel dat de fonteinen of publieke waterputten en de loden bakken of private waterputten van brouwerijen, badhuizen en woningen in grote delen van de stad bevoorraadde met drinkbaar water. Dat water werd geput uit vijvers buiten de stad of uit de vestinggrachten rondom de stad. De Gentenaren leken daarentegen vooral aangewezen op grondwaterputten, die in het publieke domein echter weinig talrijk waren en die mogelijk ook vervuild raakten door de insijpeling van afvalwater afkomstig van huishoudens en industriële activiteiten. De stad Gent bouwde en onderhield vanaf de 14de eeuw maar 6 stenen waterputten, alle gelegen op pleintjes en kruispunten in het oostelijke deel van de Kuip, meer bepaald op het tracé van de oudste stadsomwalling. Ze waren te vinden op de Zandberg, op de Kalandeberg, aan het Belfort, ‘achter de hal’ (mogelijk de oude wolhal aan de Botermarkt), aan de Kwaadham en bij het Geraard de Duivelsteen. Buiten deze kleine zone in het stadscentrum, waar overigens geen stoven gevestigd waren, moesten huiseigenaars zelf hun waterbevoorrading regelen. 149 8.11 Gemengd badhuis met tweepersoonsbadkuipen onder een groot gemeenschappelijk baldakijn en aparte tweepersoonsbedden. Miniatuur door de Meester van Antoon van Bourgondië, Brugge, omstreeks 1470, ter illustratie van ‘de ondeugd van de wellust’ in Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia, vertaling en commentaar door Simon de Hesdin en Nicolas de Gonnesse, handschrift vervaardigd voor Antoon van Bourgondië, bijgenaamd de Grote Bastaard. (Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz Berlijn, Dep. Breslau, 2, Bd. 2, fol. 244., Bildarchiv Preußischer Kulturbesitz) 150 De Gentse stovenkaart toont dat mannen-, vrouwen- en gemengde stoven niet in aparte wijken lagen. Op sommige plaatsen stonden een vrouwenstoof en een mannenstoof zelfs pal naast elkaar, zoals we al zagen voor de Raffinaderijstraat. Ook aan de Nieuwbrugkaai en de Brabantdam was dat het geval. De drie types stoven waren in gelijke mate verspreid over de Gentse stoofbuurten. De reden waarom we over buurten kunnen spreken, is de opvallende concentratie van badhuizen langs twee assen van waterwegen in Gent. De ene lag in het noordwesten van de stad en liep vanaf het noordelijke deel van de Houtlei via enerzijds de Leie en via anderzijds de Lieve, de Ploters- of Leertouwersgracht en de Tichelrei naar de Ottogracht. De andere as lag in het zuidoosten van de stad en volgde de Schelde tussen de Huidevettershoek en de Nieuwbrugkaai en verder naar Tussen ’t Pas. Misschien is het geen toeval dat beide assen een contactzone of buffer vormden tussen het centrum van de stad en de twee officiële prostitutiewijken van het middeleeuwse Gent, de Groenenbriel in het noordwesten en Overschelde (de driehoek tussen de Nederschelde, de Koepoortkaai en de Brabantdam) in het zuidoosten. In 1491 sommeerde een stedelijk voorgebod ‘alle vrauwen van lichten mynen ende oneerbare levene’ om ‘[te] rumen ende vertrecken uuten heerlike ende goede ghebuerten van der stede daer ze hemlieden houden en [te] gaan logieren ende woenen in de plaetse ende quartieren daertoe gheordonnert, te wetene Over tSchelde ende en tGroenen Briele.’ Dit was geen nieuw beleid, maar een herhaling van een ouder voorgebod ‘tanderen tiden daeraf uutgheleit’, dat echter niet bewaard is gebleven. In de rosse buurten zelf waren er dan weer weinig stoven gevestigd, zoals de kaart laat zien. De Gentse situatie blijkt op dat vlak verschillend van die in Brugge, waar het wemelde van de mannenstoven in de prostitutiebuurten en niet aan de rand ervan. De vermelding van bedden in de inventarissen van de huur- en koopcontracten van Gentse stoven hoeft dan ook niet per se een indicatie van sekswerk op die locaties te zijn. Bedden gevuld met dons of hooi treffen we aan in de inboedels van vier mannenstoven en twee gemengde stoven, maar ook in die van drie vrouwenstoven. Het is echter veelzeggend dat precies de stoof met het grootse aantal bedden (37!), de gemengde stoof aan de Wolfsbrug over de Ottogracht, de enige is waarvan de huurcontracten de uitbaters een financiële sanctie in vooruitzicht stelden als ze de stoof niet ‘eerbaerlike ende reynlike’ zouden houden en er onfatsoenlijke activiteiten zouden gedogen die de huurders zelf, en in hun zog ook de verhuurder, zouden beletten om in de kerk ter communie te gaan … 151 8.13 Detail uit het Panoramisch Gezicht op Gent uit 1534 met de omgeving van de Huidevettershoek, de Walpoort en de Brabantpoort. (STAM Gent © www.lukasweb.be – Art in Flanders vzw, foto Hugo Maertens) 152 Stoven aan de Krook We keren terug naar de Krook. Zoals gezegd waren in deze buurt in de middeleeuwen verschillende stoven gevestigd. De oudste vermelding dateert uit 1380. In een akte uit dat jaar is sprake van ‘eenre stove staende bij de Nieuwe strate tSinte Pieters in de steghe beneden [de brouwerij] Scuer Capproen up de erve toebehorende den cloester van Sinte Clare’. De stoof was dus gelegen in een steeg – in latere akten ook als stoofsteeg aangeduid – die uitkwam op de Sint-Pietersnieuwstraat en die naar de Schelde leidde. Mogelijk ging het om de Parijsberg, aangezien ook de vermelde brouwerij Scuer Capproen daar was gevestigd. De Parijsberg is nu een zijstraatje van de Lammerstraat dat alleen naar een zijingang van het Kunstencentrum Vooruit leidt. Maar tot de 19de eeuw omvatte het ook een straatje dat daar haaks op stond, in het verlengde van de Bagattenstraat lag en parallel met de Lammerstraat afliep naar de Schelde. Een andere mogelijkheid is dat de stoofsteeg waarvan sprake de Lammerstraat zelf was, die in de middeleeuwen die naam nog niet droeg. De vrouwenstoof die in een akte uit 1455 wordt gesitueerd ‘tSinte Pieters int straetkin achter Wouter van der Brugghen’ is mogelijk met deze stoof aan de Parijsberg of de Lammerstraat te identificeren, maar dit vergt bijkomend onderzoek. De tweede en meest prominente stoof aan de Krook was de mannenpotstoof De Croene aan de Huidevettershoek. Die wordt in 1425 voor het eerst in een verkoopakte vermeld als ‘een potstove staende tSinte Pieters bachten den Hudevettershoucke’. De situering ‘tSinte Pieters’ verwijst naar de heerlijkheid van de Sint-Pietersabdij. Dit was het rechtsgebied van de schepenbank van de Sint-Pietersabdij, dat deels buiten en deels binnen de stad Gent was gelegen. Intra muros strekte de Sint-Pietersheerlijkheid zich uit over het gebied tussen de Schelde, de Ketelvest, de Leie en de 14de-eeuwse stadsomwalling (die min of meer samenvalt met de huidige stadsring R40). De Huidevettershoek lag in de noordoostelijke uithoek van dit gebied. In de akte van 1425 wordt de potstoof bachten (achter) de Huidevettershoek gesitueerd, wat een ligging meer in de richting van de Schelde suggereert. De verkoper, Jan Bulteel, kennen we – als het tenminste om dezelfde persoon gaat en niet om een naamgenoot – als een beeldensnijder die afkomstig was van Bossuit bij Avelgem en die tussen 1409 en 1442 in Gent werkte. Hij specialiseerde zich vooral in kerkmeubilair, maar voerde in 1421 ook opdrachten uit in het (in 1517 afgebroken) schepenhuis van de keure. Een tweede akte, uit 1431, spreekt expliciet over een mannenpotstoof, die in (en niet achter) de Huidevettershoek ligt. Ook de buren van de stoof worden hier vermeld: de verder onbekende weduwe van Daneel den Fellen aan de ene zijde en de brouwerij ’t Lammekin aan de andere zijde en de achterzijde. De nabijheid van die brouwerij is om twee redenen interessant. Ten eerste suggereert het een ligging aan de kant van de Lammerstraat, die immers naar die brouwerij is genoemd. Die straat bestond al in de late middeleeuwen, zoals het Panoramisch Gezicht op Gent uit 1534 toont [8.13], maar liep toen nog dood op de Schelde, wat pas met de opening van het Zuidstation in 1837 zou veranderen. De aanwezigheid van een brouwerij geeft ook aan dat er op die plek, of in de onmiddellijke omgeving ervan, een waterput aanwezig was, want voor het brouwen van bier was, net zoals voor het vullen van badkuipen, veel water nodig. Daarom vinden we brouwerijen en stoven in het middeleeuwse Gent vaak in elkaars nabijheid. 153 8.14 Gezicht vanaf de Huidevettershoek op de achtergevels van Casteel Wandelaert [uiterst links] en de andere huizen in de Sint-Jansvest, de Braambrug en de achtergevels van de Brabantdam [rechts] aan de samenvloeiing van de Ketelvest [links] met de Schelde, foto vóór 1884. (Stad Gent, De Zwarte Doos, Archief Gent, SAG_MA_SCMS_FO_0629) Het is dan ook niet verwonderlijk dat het bij de sluiting van de badhuizen vanaf het einde van de 15de eeuw vaak brouwerijen zijn die hun plaats innemen, zoals ook blijkt uit de Gentse schepenregisters uit die periode. De vermelding in 1450 van een werkplaats van vollers ‘staente tSinte Pieters daer men ’t heedt an Parijsberch naest de potstoven’ bevestigt de hypothese dat de potstoof De Croene – die hier weliswaar niet bij naam wordt genoemd, maar ongetwijfeld wel wordt bedoeld, aangezien twee potstoven naast elkaar onwaarschijnlijk zou zijn – tussen de Huidevettershoek en de Lammerstraat/Parijsberg te situeren is. Een akte uit 1434 noemt nog een derde stoof in deze buurt: Den Zwarte Leeuw, gelegen ‘buiten de Walpoort’. Die situering is echter behoorlijk vaag, want ze verwijst in feite naar de hele Sint-Pietersheerlijkheid, die tot aan die oude stadspoort op de Ketelvest reikte. Over een vierde stoof, Den Roden Leeuw, die in 1499 wordt vermeld als ‘wijlen eene mannestoeve … ende nu verre inghevallen ende ’t sourplous te valle staende’, hebben we geen andere informatie dan dat deze voormalige mannenstoof, net zoals De Croene (die voor het laatst wordt vermeld in 1457), aan de Huidevettershoek lag. Het ging in elk geval om een andere mannenstoof dan De Croene, want beide (bad)huizen waren door een anoniem straatje met elkaar verbonden. Mogelijk waren ze niet gelijktijdig actief en was Den Roden Leeuw de opvolger van De Croene in de laatste decennia van de 15de eeuw. Aan de overkant van de Krook, aan de bocht van de Sint-Jansvest, lag een van de oudste en bekendste stoven van Gent: Casteel Wandelaert. De naam alleen al sprak tot de verbeelding. Tot in de 19de eeuw gaf die aanleiding tot fantasierijke verhalen over een versterking opgericht door de Vandalen. Volgens een recentere en meer aannemelijke etymologie zou Wandelaert, het oudste element in de naam, naar een slechte (wandel) aanlegplaats (aard) verwijzen en zo aansluiten bij de vele andere aard-toponiemen in Gent (Korenaard, Hooiaard, Wijdenaard …). Het element Casteel zou van jongere datum zijn en verwijzen naar een versterkte hoektoren van de 12de-eeuwse stadsversterking aan de samenvloeiing van de Schelde en de Ketelvest. Archeologisch onderzoek van deze site in 2014 leverde hiervoor het materiële bewijs. Van het badhuis zelf werden toen helaas geen archeologische sporen aangetroffen. Honderd jaar eerder, in 1912, stond de middeleeuwse stoof er wel nog. Kunstenaar en oudheidkundige Armand Heins (1856-1938) bezocht het gebouw en bracht daarvan verslag uit. Hij beklom een vierkante stenen trap die toegang gaf tot twee verdiepingen met elk twee zaaltjes, telkens gescheiden door een tussenmuur. De zaaltjes waren echter leeg, zelfs de schouwen waren verdwenen, en niets herinnerde nog aan de middeleeuwse functie van het gebouw. In een bijgebouwtje aan de kant van het water ontdekte hij wel een grote ronde stenen kuip, afgedekt door stenen, waarvan hij vermoedde dat het om een waterreservoir ging dat gevuld werd met het Scheldewater en waaruit het water voor de baden werd geput. Een foto die te dateren is voor 1884 [8.14] toont de achtergevel van de stoof met een monumentale schouwmijter en bekroning, die Heins in de 15de eeuw dateerde. De oudste akte waarin de (vrouwen)stoof van Casteel Wandelaert wordt vermeld, dateert uit 1354, de jongste uit 1516. Met meer dan 160 jaar op de teller heeft Casteel Wandelaert de langste staat van dienst van alle middeleeuwse stoven in Gent. 156 Aanvankelijk omvatte het erf van Casteel Wandelaert meerdere huizen, waaronder een stoof, die in 1362 werd gesplitst. De gemene muur tussen het eigenlijke huis Casteel Wandelaert en de stoof vormde de scheiding, die op straat werd gemarkeerd door een paal. De latere benaming Ter Pale voor zowel het pleintje in de bocht van de Sint-Jansvest als voor de brouwerij die daar was gelegen, komt waarschijnlijk voort uit de materiële verbeelding van deze erfscheiding. Tussen dit pleintje en de Brabantpoort, met de stadswatermolen, lag een grote watertrap naar de Schelde, zoals het Panoramisch Gezicht op Gent van 1534 laat zien. Op de hoek van de Sint-Jansvest en de Brabantstraat (nu Brabantdam) stond in de middeleeuwen het Klein Vleeshuis (voor het in 1593 naar de huidige Vogelmarkt verhuisde). Een stukje van de muntenroute in de Brabantdam, aangelegd in 2017, herinnert op die plek aan Casteel Wandelaert en de andere middeleeuwse stoven in deze buurt. 157