Academia.eduAcademia.edu

Op weg naar nationale natuur : natuurjournalistiek in Nederland

Proefschrift met bundeling van vijf tussen 2006 en 2016 verschenen artikelen en twee nieuwe synthetische hoofdstukken. Hier in pdf de samenvattingen in het Nederlands en Engels. Het volledige proefschrift is downloadbaar via de digitale repository van de Universiteit van Amsterdam, daar op pagina https://hdl.handle.net/11245.1/f6ba468b-cae6-4db9-8e3a-7f016add7a9c . Voor een bespreking zie http://www.heimansenthijssestichting.nl/de-opkomst-van-natuurjournalistiek-in-nederland/ .

–5– Op weg naar nationale natuur : natuurjournalistiek in Nederland, 1850 - 1910 ———— Leen Dresen ———— ———— Leen Dresen ———— ———— ———— ———— Op weg naar nationale natuur : natuurjournalistiek in Nederland, 1850 - 1910 ———— Uitgave: Ontwerp: Drukwerk: Loket Dresen, Nijmegen Sophie van Kempen BNO, Nijmegen DDMC Digitale Druk, Raalte ISBN: 978 90 821783 7 1 Herkomst afbeeldingen, tenzij anders aangegeven: collectie auteur en Universiteitsbibliotheek Radboud Universiteit Nijmegen. Omslagillustratie voorzijde: naar tekening Willem Pothast, opgenomen als afbeelding 3.4 in deel 2 van dit proefschrift. Omslagillustratie achterzijde: houtsnede naar tekening Willem Roelofs, opgenomen in Roelofs (1880) ‘Aalscholvers en lepelaars’. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit van Amsterdam op gezag van de Rector Magnificus prof. dr. ir. K.I.J. Maex ten overstaan van een door het College voor Promoties ingestelde commissie, in het openbaar te verdedigen in de Aula der Universiteit op vrijdag 13 maart 2020, te 13:00 uur door Heleen Margriet Dresen geboren te Zeist De uitgave van dit proefschrift is financieel ondersteund door de Netherlands Graduate Research School of Science, Technology and Modern Culture ( WTMC). (©) Leen Dresen 2020 All rights are reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system or transmitted in any form or by any means without prior permission of the copyright owner. ———— ———— ———— Inhoudsopgave ———— ———— Promotiecommissie: Promotor: prof. dr. J. Grin Universiteit van Amsterdam Copromotor: dr. C.L. Kwa Universiteit van Amsterdam Overige leden: prof. dr. W.J.H. Furnée prof. dr. L.T.G. Theunissen prof. dr. E.A. de Jong prof. E.S. Schliesser dr. M.M. Lok Radboud Universiteit Universiteit Utrecht Universiteit van Amsterdam Universiteit van Amsterdam Universiteit van Amsterdam Faculteit: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Deel 1 Inleiding en synthese Deel 2 Deelstudies 7 135 Samenvatting 297 Summary 311 Dankwoord 321 Toelichting bij literatuurweergave 324 –6– ———— DEEL 1 Inleiding en synthese ———— –8– –9– ———— Inhoud deel 1 ———— 1 Inleiding: kleine studies en grote vragen 11 2 Natuurjournalistieke generaties 2.1 Op pad met Frederik Hartsen en Heinrich Witte 2.2 Een generatie natuurjournalisten vóór Heimans en Thijsse? 39 39 48 3 Natuur en natie 3.1 Natuurjournalistiek als landelijk platform 3.2 Natuur dicht bij huis: nieuwe ogen en nieuwe locaties 3.3 Op weg naar nationale natuur? 3.4 Heimans en Thijsse: waar wij wonen 55 55 69 79 91 4 Epiloog: natuurbescherming en nationaal sentiment 109 Literatuuroverzicht deel 1 124 ———— DEEL 2 Deelstudies ———— – 136 – – 137 – ———— ———— Verantwoording Inhoud deel 2 ———— ———— De vijf hierna volgende deelstudies zijn eerder gepubliceerd als: 1. 2 3 4 5 Leen Dresen (2006). ‘Op weg naar een nationaal landschap: botanische wandelingen in het ‘Album der Natuur’ (1861-1909)’, BMGN - Low Countries Historical Review 121, 2006, 650-679. Leen Dresen (2008). ‘Van Schollevaarseiland tot Naardermeer. Veranderende toekomstbeelden over het verdwijnen van de natuur uit Nederland, 1860-1900’, De Negentiende Eeuw 32, 2008, 271-293. Leen Dresen (2011). ‘ De waardering voor kosmopolitisme van planten en dieren in de Nederlandse natuurjournalistiek, 1850-1910’, De Negentiende Eeuw 35, 2011, 34 -58. Leen Dresen (2013). ‘De “botanische stadswandelingen” van Geertruida Carelsen in Amsterdam’, in: Inge Bertels e.a. (red.), Tussen beleving en verbeelding. De stad in de negentiende-eeuwse literatuur, Leuven 2013, 157-179. Leen Dresen (2016). ‘Liefst met Burroughs zijn boekjes op zak. Amerikaanse natuurschrijvers en Jac. P. Thijsse’, De Negentiende Eeuw 40, 2016, 251-273. De tekst van de eerder gepubliceerde versies is ongewijzigd overgenomen, behoudens enkele kleine correcties. Bij de afbeeldingen is het onderschrift soms iets aangevuld. Het gehanteerde systeem van literatuurverwijzing is geuniformeerd en een lijst van aangehaalde literatuur is toegevoegd voor de vijf studies samen aan het einde van dit proefschriftdeel. Op plaatsen waar in de gepubliceerde deelstudies werd terugverwezen naar een eerdere deelstudie is dit nu aangegeven met de verwijzing: Dresen (deelstudie nr.) en een verwijzing naar paginanummers binnen dit proefschriftdeel. Verantwoording 136 Deelstudie 1 Op weg naar een nationaal landschap: botanische wandelingen in het ‘Album der Natuur’ (1861-1909) 139 Deelstudie 2 Van Schollevaarseiland tot Naardermeer. Veranderende toekomstbeelden over het verdwijnen van de natuur uit Nederland, 1860-1900 171 Deelstudie 3 De waardering voor kosmopolitisme van planten en dieren in de Nederlandse natuurjournalistiek, 1850 -1910 201 Deelstudie 4 De “ botanische stadswandelingen” van Geertruida Carelsen in Amsterdam 231 Deelstudie 5 Liefst met Burroughs zijn boekjes op zak. Amerikaanse natuurschrijvers en Jac. P. Thijsse 252 Literatuuroverzicht deel 2 282 – 296 – – 297 – Samenvatting* Op weg naar nationale natuur: natuurjournalistiek in Nederland, 1850 - 1910 ———— In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond her en der in Europa een nieuwe, meer lokaal gerichte smaak in de waardering voor natuur en landschap. In dit proefschrift onderzoek ik verschijningsvormen van deze ontwikkeling in de Nederlandse natuurjournalistiek. Mijn onderzoek richt zich hiermee op een ontwikkeling die voor Nederland nog weinig is bestudeerd. Ook de bronnen die ik gebruik, die ik samenvat onder de noemer natuurjournalistiek, zijn voor deze periode in Nederland nog weinig onderzocht. In deze bronnen onderzoek ik in welke vormen de natuurwaardering in Nederland zich ging richten op natuur dicht bij huis, met een nieuwe waardering voor binnenlandse landschappen en soorten. Daarbij kijk ik ook naar de mate waarin men deze landschappen en soorten ten dele expliciet als ‘ nationaal ’ ging waarderen. Onder natuurjournalistiek versta ik een subcategorie van het terrein van de wetenschaps-popularisatie. Binnen dit bredere terrein beschouw ik als ‘natuurjournalistiek’ teksten waarin informeel en levendig verslag wordt gedaan van het observeren van wilde planten en dieren, op een manier die bedoeld was om lezers op te wekken om ook zelf de natuur buitenshuis te gaan bekijken en bestuderen. Werk met dit karakter begon vanaf het midden van de negentiende eeuw in Nederland te verschijnen in tijdschriften en dagbladen, en een kleiner gedeelte verscheen ook in boekvorm. Ik gebruik voor het genre het woord ‘natuurjournalistiek’, omdat deze term nadruk legt op een drietal aspecten. Het gaat om teksten die ( a ) vooral verschenen in kranten en tijdschriften, die ( b ) gericht waren op het informeren van een breder lezerspubliek, in een toegankelijke stijl, en die ( c ) de schrijvers vaak een bezoldiging opleverden bij publicatie, en niet speciaal een letterkundige pretentie hadden. Omdat populariseren van natuurkennis het primaire doel was van deze teksten, zouden we ook kunnen spreken van natuurdidaktiek voor volwassenen, in een journalistieke vorm verpakt. Onder natuurbeleving versta ik de culturele waardering voor natuur in een bepaalde periode, waarbij ik het woord ‘ natuur ’ opvat als aanduiding voor gebieden die men waardeert als natuurlijk, en die men om die reden het bezoeken waard vindt. Welke gebieden dat zijn, en wat men aan die gebieden de moeite waard vindt, is een oordeel dat door de tijd verandert. Onder natuurbeleving valt welke * Citaten die in deze samenvatting worden aangehaald komen ook voor in de hoofdstukken die hier zijn samengevat. De bronvermelding bij deze citaten kan in de betreffende hoofdstukken worden gevonden. – 298 – – 299 – gebieden als ‘ natuur ’ worden opgevat, en geliefd zijn om te bezoeken ; maar ook wat men prijst in die gebieden, en wat men doet tijdens een bezoek ( zoals bijvoorbeeld wandelen, of ergens gaan zitten en mijmeren, of van een bijzonder uitzicht genieten; of planten bestuderen en verzamelen) . De keuze voor ‘natuurbeleving’ als onderzoeksterrein brengt met zich mee dat ik niet alleen kijk naar auteurs die schreven over het gaan beschermen van de natuur. Door ruimer te kijken naar beleving, komen ook auteurs in beeld die niet schreven over natuurbescherming, maar die wel in andere opzichten hebben bijgedragen aan hoe de natuur werd opgezocht en gewaardeerd in deze jaren. Met natuurjournalistiek en natuurbeleving als onderzoeksterrein vormt dit proefschrift geen wetenschapsgeschiedenis in de klassieke zin van het woord. Wel is het kennisgeschiedenis in bredere zin opgevat, als onderdeel van cultuurgeschiedenis. In de decennia die ik bestudeer was natuurbeleving voor veel progressieve burgers nauw verweven met natuurkennis. Zij wilden zelf deze kennis actief verwerven, bijvoorbeeld door het bestuderen van wilde planten en dieren, en zij wilden natuurkennis helpen verspreiden naar hun medeburgers in de stad en in het land. Als methode van onderzoek vormen de vijf deelstudies die ik in dit proefschrift samenbreng een vorm van microgeschiedschrijving, in de geest van het werk van historici als Carlo Ginzburg. Het zijn gedetailleerde gevalstudies rond een per studie bewust compact gehouden thematiek, met het doel om aan de hand van deze studies bredere patronen zichtbaar te maken. De gevonden bredere patronen verken ik in dit proefschrift in twee synthese-hoofdstukken. De synthese-hoofdstukken hebben daarmee een ander, meer extrapolerend en verkennend karakter dan de deelstudies. het landschap waar de planten die hij zocht in groeiden. Bij Frederik van Eeden senior, die als eerstvolgende auteur wandelingen bijdroeg, stond het identificeren van een nationaal karakter in de plantengroei wel centraal. Hij ging op zoek naar het karakteristieke van de streken die hij bezocht, niet alleen in botanische zin met kenmerkende plantvormen, maar ook bij bewoners. Nationaliteit betekende voor hem, bij bewoners en in de vegetatie, een historisch gewortelde verbondenheid met de bodem en het landschap. Omstreeks 1900 ten slotte zien we bij een nieuwe vooruitstrevende generatie schrijvers een andere benadering. De lezer werd nu in artikelen meegenomen op wandeltochten waar geen concrete locatie meer bij werd genoemd. In plaats daarvan voerde de tocht nu langs abstract gehouden landschapstypen, die biologisch waren gedefinieerd: zoals het bos, de heide en de polder. Deze derde, ongelocaliseerde stijl vertoont overeenkomsten met de in dezelfde jaren door Eli Heimans en Jac. P. Thijsse gekozen benadering. Ook Heimans en Thijsse hanteerden vergelijkbare geabstraheerde landschapstypen, en keken naar een landschap niet op het verleden gericht, maar met een biologisch perspectief, gericht op de in een biotoop aanwezige soorten. Binnen dit proefschriftproject verkent deze deelstudie benaderingen van nationaliteit in het landschap bij opeenvolgende generaties schrijvers. Daarbij wijs ik op de verwantschap van de derde ongelokaliseerde stijl van wandelverslag met de blik die in de Nederlandse natuur-beschermingsbeweging kort na 1900 werd gehanteerd. Deze niet-historisch gerichte blik op het landschap lijkt samen te vallen met een meer vooruitstrevend en toekomstgericht maatschappelijk klimaat, waarbinnen dit biologisch perspectief goed paste. Daarnaast wijst deze deelstudie op het karakter en belang van het tijdschrift Album der Natuur, dat naar mijn inschatting vooruitstrevender was dan in de recente historiografie vaak wordt aangenomen. De eerste deelstudie, getiteld : Op weg naar een nationaal landschap: botanische wandelingen in het ‘ Album der Natuur ’ ( 1861-1909 ), traceert ontwikkelingen binnen het genre van de ‘ botanische wandelingen ’, zoals deze vanaf de jaren 1860 gingen verschijnen in het succesvolle populair-wetenschappelijke tijdschrift Album der Natuur. Deze artikelen waren gericht op het populariseren van plantenkennis en het aanmoedigen van natuurbezoek dicht bij huis, en zijn daarom een interessante bron voor veranderende ideeën over natuur binnen Nederland. In de onderzochte periode van ruim veertig jaar onderscheid ik een drietal verschillende benaderingen in de wijze waarop schrijvers zoals Frederik Hartsen, Frederik van Eeden senior en B.P. van der Voo aan deze wandelingen vormgaven. Rond 1865 zien we als eerste de op het botaniseren van individuele planten gerichte benadering van Frederik Hartsen, waarbij het doel van de wandeling was om onderweg zo veel mogelijk verschillende planten te verzamelen. Hartsen had hierbij niet of nauwelijks aandacht voor het al dan niet ‘nationaal’ zijn van De tweede deelstudie, getiteld : Van Schollevaarseiland tot Naardermeer. Veranderende toekomstbeelden over het verdwijnen van de natuur uit Nederland, 1860 -1900, vergelijkt verslagen die in de populariserende pers verschenen over een veldexcursie naar een bijzonder fenomeen : een kolonie grote watervogels die nestelde in een plassengebied, waarbij de vogels in dichte scharen opvlogen wanneer er bezoekers naderden. Natuuronderzoekers bezochten dit tafereel met het idee dat dit beeld ooit alom aanwezig was geweest in het nog onbewoonde Nederland, maar nu nog maar op één plek te zien was. De Leidse museumdirecteur Hermann Schlegel en de Utrechtse hoogleraar Pieter Harting beschreven deze kolonie in de vroege jaren 1860 rond het Schollevaarseiland bij Rotterdam, in een plas die iets later werd drooggemalen. Rond 1880 beschreven de landschapschilder Willem Roelofs en de Utrechtse HBS-leraar J.A. Bientjes een vergelijkbare situatie bij het Horstermeer boven Utrecht. Toen vervolgens ook het Horstermeer werd drooggemalen vond – 300 – – 301 – de vogelkolonie een plaats in het iets noordelijker gelegen Naardermeer. Bij het Schollevaarseiland en het Horstermeer vormde de aanstaande ondergang van deze ‒ naar men aannam ‒ laatste grote kolonie geen aanleiding voor een oproep om van ontginning van de watervlakte af te zien. Maar toen kort na 1900 bij het Naardermeer opnieuw ondergang dreigde, kwam een dergelijk oproep wel tot stand. Door deze verslagen op een rij te zetten worden veranderingen zichtbaar in het oordeel van de verschillende verslaggevers over de vraag of het te betreuren was dat dit historische tafereel spoedig uit het Nederlandse landschap zou verdwijnen. Al in de jaren 1860 zien we bij Schlegel en Harting de verwachting dat plassen en veengebieden steeds verder drooggelegd zouden worden, waardoor de betreffende plas als laatste leefgebied voor deze vogelkolonie binnenkort zou verdwijnen. Maar daarbij waren deze auteurs er destijds niet van overtuigd dat het mogelijk of wenselijk was om deze ontwikkeling te stoppen. Pas vanaf 1880 vinden we bij Roelofs en Bientjes een meer openlijke afweging van de vraag welke waardevolle zaken verloren zouden gaan bij het droogmalen van de laatste plassen. Deze nieuwe aandacht voor de waarde van de oude situatie gaat gepaard met aandacht voor het nationale karakter van het tafereel. Het landschap werd nu opgevat als typisch Nederlands, en de planten en dieren als onderdelen van de nationale flora en fauna. Binnen dit proefschriftproject verkent deze deelstudie een nieuw nationaal sentiment dat hier rond 1880 zichtbaar wordt bij de waardering van landschappen en wilde planten en dieren. Een sentiment dat zich eveneens in 1880 manifesteerde in het werk van Frederik van Eeden senior, die in dat jaar zijn beroemd geworden oproep deed om bossen als het verdwenen Beekbergerwoud voortaan te behouden ‘ als monument van de voormalige natuur van ons land ’. Rond 1870 zien we een omslag naar een periode waarin het wereldburgerschap van planten en dieren een negatieve lading kreeg. Frederik van Eeden senior bijvoorbeeld ging soorten die overal opdoken nu afschilderen als vulgair en karakterloos, en als een bedreiging voor meer begrensd voorkomende soorten. Deze omslag is des te opvallender, omdat hij in eerdere publicaties wereldburgerschap bij planten nog als positieve kwalificatie had aangewezen. Vanaf de jaren 1890 ten slotte, met de komst van een nieuwe generatie auteurs, keerde een positieve ondertoon terug wanneer er in natuurjournalistieke teksten over het kosmopolitisme van planten en dieren werd gesproken. Deze positieve waardering werd nu echter anders beargumenteerd dan een halve eeuw eerder. Deze veranderende percepties weerspiegelen vermoedelijk stemmingswisselingen in het politieke en culturele klimaat tijdens de betreffende decennia. Tegelijkertijd hangen zij ook samen met ontwikkelingen binnen de natuurwetenschappen zelf, waar vanaf de jaren 1860 twijfels gingen rijzen over de kosmopolitische aard en de natuur van de mensheid zelf. Binnen dit proefschriftproject vormt deze deelstudie een nadere verkenning van inhoudelijke ontwikkelingen binnen het natuurjournalistieke werk van onder andere Frederik van Eeden senior. Het in deelstudie 2 aangewezen nieuwe nationale sentiment in zijn werk rond 1880 zien we hier in een andere gedaante terug, als een nieuwe negatieve waardering voor wereldburgerschap van planten. De derde deelstudie, getiteld : De waardering voor kosmopolitisme van planten en dieren in de Nederlandse natuurjournalistiek, 1850 -1910, onderzoekt metaforen van wereldburgerschap zoals deze door Nederlandse auteurs in populairwetenschappelijke publicaties werden gebruikt, om daarmee planten en dieren aan te duiden die wereldwijd voorkomen. Wereldburgerschap werd in sommige van deze teksten aangewezen als een eigenschap van de meest edele planten- en diersoorten; maar in andere teksten werd het geassocieerd met juist de meest karakterloze en laagwaardige levensvormen: ‘het grauw, het janhagel van het plantenrijk’. In de gevonden passages over kosmopolitisme kunnen drie verschillende periodes worden onderscheiden. Tijdens de eerste periode, die duurde tot ongeveer 1870, werd er op een positieve en onbezorgde manier gesproken over het wereldburgerschap van planten en dieren. Wereldburgerschap zag men in deze jaren als iets dat juist de meest edele en hoogst ontwikkelde vormen in de natuur kenmerkte, zoals het paard, de roos en ook de mens. In de vierde deelstudie, getiteld : De “ botanische stadswandelingen ” van Geertruida Carelsen in Amsterdam, staan de botanische stadswandelingen van Geertruida Carelsen centraal die in 1881 zijn verschenen in de krant Het Nieuws van den Dag. Deze Amsterdamse wandelingen vormen slechts een klein deel uit het natuurjournalistieke werk van Carelsen, die in 1866 als twintiger op dit gebied begon te publiceren. In de Amsterdamse stadswandelingen richtte zij zich op natuur dicht bij huis. Zij bespreekt enthousiast maar ook kritisch de parken en andere groene plekken die in de stad te vinden waren. Haar lezers moedigt zij aan om het stadsgroen intensief te benutten en bestuderen. Waar het stedelijk groen naar haar smaak was, zoals bijvoorbeeld in het Vondelpark, gaf dit aan Carelsen een gevoel van vrijheid zoals ook het ‘vrije veld’ haar dit kon geven: een vrijheid om te wandelen en te gaan zitten te midden van vertrouwde bomen en planten, en te genieten van een ondergaande zon of een wolkenlucht. Voor Carelsen was ‘de natuur ’ niet de aanduiding van een gebied dat buiten de stad ligt, en buiten de menselijke invloedsfeer. Wouden en bergen waren weliswaar plaatsen ‘ waar de natuur zich het meest krachtig en vrij openbaart ’ ; maar ook in de stad is natuurlijkheid te vinden. Bijvoorbeeld in de wilgenbomen van het Hortuspark, ‘ zoo groot en zwaar en ongeknot en ongeschonden uitgegroeid ’. – 302 – – 303 – Met dit alles zien we in de ‘ Botanische Stadswandelingen ’ van Geertruida Carelsen een natuurbeleving die het moderne stadsleven niet afwijst: integendeel, het wonen in een grote stad beschouwde Carelsen als ‘een waar voorrecht’. Daarmee week haar natuurjournalistieke benadering af van haar tijdgenoot Frederik van Eeden senior, die als botanische wandelaar juist met afschuw over grote steden sprak. Veel meer verwantschap vertoont haar natuurjournalistiek met het werk van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse, die vanaf 1894 begonnen te publiceren. Ook voor hen gold dat natuur niet alleen te vinden was in verre en eenzame bossen, maar ook dicht bij huis, in stedelijke parken en tuinen. En net als Carelsen vertoonden ook Heimans en Thijsse daarbij geen speciale aversie tegen het moderne stadsleven. Binnen dit proefschriftproject laat deze deelstudie zien dat er ook in de generatie van Frederik van Eeden senior reeds natuurjournalistieke auteurs actief waren, van wie het werk op belangrijke punten verwantschap vertoont met het werk van Eli Heimans, Jac. P. Thijsse en andere vooruitstrevende auteurs die vanaf de jaren 1890 actief zouden worden. Het sportieve element in het werk van Burroughs en Thoreau sprak Thijsse ook aan. Hun beschrijvingen van meerdaagse trektochten door onbewoond bosgebied vormden mede een inspiratie voor het idee van natuursport, net als hun gedetailleerde natuurobservaties. Al met al sloot het Amerikaanse voorbeeld van Emerson, Thoreau en Burroughs goed aan bij wat toch al karaktertrekken waren van Thijsse en ook Carelsen, zoals een optimistische aard en een gerichtheid op heden en toekomst, liever dan op ( sporen van ) een nationaal verleden. Binnen dit proefschriftproject laat deze deelstudie zien dat de natuurjournalistiek zoals deze in Nederland na 1850 zou ontstaan eigenschappen deelt met trends bij schrijvers in de Verenigde Staten: zoals een gerichtheid op de lokale natuur en op sportieve vormen van natuurstudie. In de vijfde deelstudie, getiteld : Liefst met Burroughs zijn boekjes op zak. Amerikaanse natuurschrijvers en Jac. P. Thijsse, bestudeer ik de verwantschap tussen Jac. P. Thijsse en enkele door hem bewonderde natuurschrijvers uit de Verenigde Staten. Amerikaanse schrijvers en voorbeelden speelden op verschillende manieren een rol in het werk van Thijsse. Al op jonge leeftijd las hij bijvoorbeeld het werk van John Burroughs en trok hij ‘liefst met Burroughs zijn boekjes op zak’ de natuur in. Thijsse volgde schrijvers en ontwikkelingen op natuurgebied in de Verenigde Staten steeds geïnteresseerd. Aan de lezers van zijn vaste rubriek in het Algemeen Handelsblad presenteerde hij verschillende Amerikaanse ideeën en schrijvers als aanbevelenswaardig, zoals het idee van reservaten voor natuurbescherming, en ook de nieuwe mode van het kamperen in de bossen. Met twee schrijvers die hij speciaal bewonderde, John Burroughs en Henry David Thoreau, deelde Thijsse een voorliefde voor het bestuderen van de natuur dicht bij huis, tijdens een dagelijkse wandeling. En net als zij schreef hij hierover in een vernieuwende persoonlijke stijl, die dagboekobservatie en natuurstudie combineerde. Bij Burroughs en Thoreau was deze stijl verbonden met de natuurvisie van Ralph Waldo Emerson, die in Nederland bijvoorbeeld ook door Thijsse en Geertruida Carelsen graag werd gelezen. Emerson bepleitte om het bijzondere te zien in schijnbaar eenvoudige natuur dicht bij huis. Voor Nederlandse natuurschrijvers boden de geschriften van Emerson, Thoreau en Burroughs een aantrekkelijke boodschap. Als bijzondere natuur ook in schijnbaar eenvoudige bossen en velden kon schuilen, of in de kleuren van een wolkenlucht, dan was ook in Nederland genoeg interessante natuur te vinden. In het eerste synthese-hoofdstuk getiteld : Natuurjournalistieke generaties, ga ik nader in op de auteurs van natuurjournalistieke teksten die in de deelstudies van dit proefschrift nieuw voor het voetlicht zijn gekomen. Ik doe dit in twee stappen. Als eerste verken ik gedeelde kenmerken in het werk van twee vroege natuurjournalistieke auteurs, Frederik Hartsen ( 1838 -1877 ) en Heinrich Witte ( 1829 -1917). Vervolgens ga ik in op de vraag of er bij deze vroege auteurs, waartoe ook Geertruida Carelsen ( 1843 -1938 ) en Frederik van Eeden senior ( 1829 -1901 ) behoren, van een samenhangende generatie kan worden gesproken. In het vroege werk van Frederik Hartsen en Heinrich Witte wijs ik overeenkomsten aan en verschillen. Een belangrijke overeenkomst vormt het aanmoedigen van de lezer om de natuur dicht bij huis te bewonderen en te bestuderen. Gedeeld is ook de notie die daarbij meeklinkt dat natuurkennis een speciale waarde heeft, die het praktische nut overstijgt, en een weg biedt naar persoonlijke ontwikkeling en vooruitgang. Op andere punten verschillen beide auteurs echter van benadering: zoals bij hun aanbevelingen op welke plaatsen de natuur buiten op te zoeken, en welke details daarbij in het bijzonder te bekijken. En ook de vorm die ze aan hun teksten gaven was verschillend. Waar Hartsen verslag deed van concrete wandelingen, schreef Witte liever schetsen of ‘ praatjes ’ over planten. Voor de jaren tussen 1865 en 1870 constateer ik een piek aan nieuwe uitgaven op het gebied van natuurjournalistiek. Sommige auteurs die uit mijn deelstudies naar voren komen begonnen in deze jaren voor het eerst met publiceren over botanische onderwerpen. Andere auteurs waren al eerder actief als schrijvers op botanisch terrein, maar kozen in deze jaren voor nieuwe populariserende vormen. Frederik Hartsen en Frederik van Eeden senior begonnen met ‘ botanische wandelingen ’ in het Album der Natuur, en Heinrich Witte begon met het schrijven van boeken over wat hij noemde ‘populaire botanie’. Een oorzaak van deze piek in de productie van natuurkennis populariserende teksten lijkt onder andere de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs van 1863 te zijn geweest. Met deze wet werd – 304 – – 305 – natuurkennis een nieuw schoolvak op middelbare scholen, nadat het in 1857 ook al als een verplicht vak op lagere scholen was ingevoerd. De vooraanstaande uitgever Kruseman beschreef het effect van deze nieuwe schoolwet sfeervol als volgt: ‘Niet alleen in het school-, maar evenzeer in het huisvertrek werd over zaken gesproken, waar men zich vroeger al heel weinig meê bemoeid had. En zoo ontstond er bij jongen en ouden een begeerte naar weten, waaraan in de eerste plaats door boeken moest worden voldaan.’ Hoe er kort na 1900 werd teruggekeken op natuurjournalistieke auteurs uit de voorafgaande generatie laat ik zien aan de hand van enkele voorbeelden. Hierbij valt om te beginnen op dat er inderdaad voorlopers werden aangewezen, die dankbaar in herinnering werden gebracht; anders dus dan in de letterkunde op dat moment het geval was. Verder valt op dat hierbij drie namen vooral werden genoemd: Geertruida Carelsen, Heinrich Witte en Frederik van Eeden senior. Daarbij wordt over deze auteurs gesproken als directe voorlopers van de ‘ krachtig oplevende belangstelling voor de levende natuur ’ zoals die zich in de jaren rond 1900 manifesteerde, en als pioniers voor deze latere belangstelling. Uit de betreffende terugblikken spreekt echter niet zozeer dat Carelsen, Witte en Van Eeden, in de ogen van de terugblikkers, een onderling duidelijk samenhangende groep vormden. Al met al kunnen we tot op zekere hoogte wel degelijk van een samenhangende generatie natuurjournalistieke schrijvers spreken in de decennia vóór 1890. Er was sprake van meerdere auteurs in het genre, die min of meer gelijktijdig met schrijven begonnen, en op elkaars werk reageerden. Ook deelde hun werk een aantal inhoudelijke kenmerken. We kunnen dus spreken van een generatie, maar ook van een vergeten generatie. Naarmate de twintigste eeuw vorderde, zou het werk van Heinrich Witte ( overleden in 1917 ) en Geertruida Carelsen ( overleden in 1938 ) vergeten raken bij nieuwe generaties lezers, die hun werk niet meer uit eigen ervaring kenden. Alleen aan het natuurjournalistieke werk van Frederik van Eeden senior (overleden in 1901) bleef de herinnering wel op bescheiden schaal voortleven. Wat betreft de mate van verspreiding in ruimtelijke zin laat ik zien dat natuurjournalistieke titels in behoorlijke mate de verschillende hoeken van het land konden bereiken, ook via het groeiend aantal ( volks- ) bibliotheken. Wat betreft verspreiding in sociale zin van dit drukwerk laat ik zien dat bij uitgevers in ieder geval een intentie bestond om bredere lagen ‘ van allerlei stand ’ te bereiken, onder andere door de prijs van uitgaven laag te houden. Het toenemend aantal volksbibliotheken en leesgezelschappen maakten uitgaven in beginsel toegankelijk voor een breder publiek. De jeugdervaringen van B.P. van der Voo en Jac. P. Thijsse laten zien, dat tenminste sommige jongeren uit niet speciaal draagkrachtige kringen de publicaties in handen kregen. Lezers werden steeds aangemoedigd om bij te dragen aan de natuurstudie en tijdschriften, ook wanneer zij geen geleerden waren. Met name bij De Levende Natuur zien we hiermee een landelijk platform voor uitwisseling van informatie ontstaan tussen lezers, waarmee het blad bijdroeg aan de vorming van nieuwe plaatselijke clubs en landelijke verbanden. In het tweede synthese-hoofdstuk getiteld : Natuur en natie, verken ik vormen waarin natuurjournalistieke schrijvers zich richtten op natuur dicht bij huis. Daarbij kijk ik onder andere naar de locaties die zij bezochten binnen Nederland, en bespreek ik de mate waarin zij deze locaties – al dan niet – als ‘nationaal’ aanwezen. Ik doe dit aan de hand van een drietal dimensies, op basis van voorbeeldmateriaal uit de deelstudies, aangevuld met enkele nieuwe voorbeelden uit het werk van dezelfde auteurs. Als een eerste dimensie kijk ik naar de natuurjournalistiek als een platform waarbinnen publicaties en gedachten op een nationale schaal konden worden uitgewisseld. Hierbij ga ik na of er nationale gemeenschappen van lezers en schrijvers ontstonden rond de uitgaven die ik heb bestudeerd in mijn deelstudies. Als tweede dimensie bespreek ik de nieuwe gerichtheid op natuur dicht bij huis, die in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond in het genre dat ik natuurjournalistiek noem. Om te beginnen typeer ik hierbij een nieuwe kijk op de natuur die vanaf ongeveer 1850 met de natuurjournalistiek doorbrak. Centraal bij natuurbezoek kwam nu te staan het actief bestuderen van wilde planten en dieren, in plaats van de eerdere meer pittoreske en gevoels-gerichte beleving van het landschap. Deze nieuwe benadering vormt een perspectief dat we ‘ biologisch’ kunnen noemen. De nieuwe verslaggevers schreven over ( amateur- ) natuurstudie in een toegankelijke en enthousiasmerende stijl. Daarbij benadrukten zij het belang van onbevangen kijken, en primair op je eigen waarnemingen afgaan. Geleerde boekenkennis was hiertoe niet nodig. Vervolgens ga ik in op nieuwe soorten locaties om natuur te bezoeken die volgden uit deze ‘ biologische ’ blik. Plaatsen die eerder niet zozeer in beeld waren geweest als locaties voor natuurbezoek werden nu wel interessant voor bijvoorbeeld een botanische wandeling: zoals de duinen, venen en polderland. Naar welke locaties de lezers precies werden meegenomen hing daarbij af van wat een auteur beoogde te bekijken en bereiken onderweg. Dit doel kon tussen auteurs en teksten verschillen. Ook toon ik hoe de keuze voor te bezoeken locaties samenhing met nieuwe tekstvormen die ontstonden voor het schrijven over natuurbezoek, van verslagen over ( al dan niet denkbeeldige ) wandelingen tot meer impressionistische schetsen. – 306 – – 307 – Dit alles vat ik samen in een zestal teksttypen, ieder met bijpassende locaties, waarmee in de natuurjournalistiek tussen circa 1860 tot 1890 het bezoeken van de natuur dicht bij huis werd beschreven en aangemoedigd. Deze teksttypen zijn: ( a ) buit-gerichte routes, routebeschrijvingen naar bewust veel verschillende landschaps- typen of micro-biotopen binnen één wandeling; ( b ) gelokaliseerd biotoopbezoek, beschrijvingen van een bezoek aan één landschapstype, zoals heide of veengebied; ( c ) streekgerichte wandelingen, beschrijvingen van een bezoek aan een streek, met naast een biologische ook een volks- of heemkundige interesse; ( d ) laatste resten toerisme, beschrijvingen van een (laatste) bezoek aan restanten van eerdere natuurfasen; ( e ) ongelokaliseerd biotoopbezoek, beschrijvingen van een wandeling binnen één landschapstype zoals heide of veen, maar zonder een genoemde concrete locatie; en ( f ) natuurschetsen; kortere of langere ‘schetsen’ met losstaande detailobservaties over wilde planten en dieren. Wat betreft de locaties waar Carelsen en Witte hun lezers mee naar toe namen voor deze plantenstudie en ‘vrije lucht’ dicht bij huis, zien we dat een speciaal nationaal karakter bij deze plaatsen door hen niet of nauwelijks werd aangewezen. De bezochte locaties konden parken zijn, of bijvoorbeeld het polderland buiten de stad. Wat zij daar opzochten was ‘ buiten ’ en ‘ groen ’, vaak in landschappen die pas kortgeleden waren aangelegd. In de natuurjournalistiek van Frederik Hartsen speelde de ‘nationaliteit’ van planten tegelijk een grote rol en een bescheiden rol. Een grote rol, omdat hij als botanicus gericht was op het zo volledig mogelijk in kaart willen brengen van de wilde plantensoorten die binnen het Nederlands grondgebied voorkwamen, onder andere als redacteur van de Flora Batava. Maar in ruimere zin gesproken speelde de nationaliteit van planten en landschappen in het botanisch wereldbeeld van Hartsen een veel kleinere rol. Hij zag de ‘ nationaliteit ’ van plantensoorten niet als een karakter dat onveranderlijk vastlag, maar als een momentopname in een wereldwijd proces van verplaatsingen. Ook nieuwkomers onder de planten konden zich ‘burgerregt’ in de Nederlandse flora verwerven. Voor de vraag of de landschappen die hij bij zijn wandelingen doorkruiste ook nationaal van karakter konden worden genoemd, had hij weinig belangstelling. Hij presenteerde de verschillende groeiplaatsen langs zijn routes vooral als ( micro- ) biotopen om bijzondere planten in te kunnen vinden : of het nu nieuwe zeedijken en spoorwegsloten waren of oudere locaties in het landschap, zoals het veen te Oud-Diemen. Als derde dimensie bespreek ik of de binnenlandse natuur die in natuurjournalistieke teksten werd besproken hierbij ook als typisch nationale natuur werd gepresenteerd, en of de aanbevolen locaties ook om deze reden ( extra ) het bezoeken waard werden geacht. Mijn belangrijkste bevinding bij deze dimensie is dat door de meeste natuurjournalistieke schrijvers die ik heb bestudeerd, een nationaal karakter van het landschap of van planten en dieren niet speciaal werd benadrukt. Alle onderzochte schrijvers vonden het belangrijk dat lezers dicht bij huis de natuur gingen opzoeken – op dat criterium heb ik hun publicaties ook uitgezocht voor mijn onderzoek – maar meestal presenteerden zij de door hen besproken natuur daarbij niet primair als nationaal van karakter. Een enkeling deed dit nadrukkelijk wel: onder de besproken schrijvers valt vooral Frederik van Eeden senior in dit verband op. De verschillen in benadering tussen schrijvers in dit opzicht kunnen als volgt worden samengevat. Geertruida Carelsen en Heinrich Witte boden in hun botanische publicaties steun en aanmoediging voor twee vormen van natuurbezoek : voor dagelijks wandelen dicht bij huis, en voor af en toe een reisje naar een indrukwekkender natuurtoneel in het buitenland. Beiden publiceerden zij verslagen van excursies naar zulke locaties, zoals het Teutoburgerwoud in het geval van Carelsen, en de vulkanische Eifel in het geval van Witte. Hun advies was om ’s zomers de natuur op te zoeken vlak over de grens, voor wie zich zo’n uitje kon veroorloven. Maar de meeste van hun populariserende teksten gingen over het dagelijks omgaan met planten en bomen dicht bij huis. Het groen dicht bij huis opzoeken vormde een training en voorbereiding voor wie ’s zomers verder weg kon reizen, maar ook een doel in zichzelf voor wie het hele jaar thuis moest blijven. In de botanische populariserende teksten van Frederik van Eeden senior vormde het aanwijzen van een nationaal karakter in natuur en landschap een belangrijk element. Daarbij wees hij dit karakter aan in vormen die we bij andere natuurjournalistieke schrijvers in dit proefschrift niet tegenkomen. Het nationale karakter dat Van Eeden in planten en landschappen waarnam wortelde in het verleden. Het drukte zich uit op plaatsen waar de moderne beschaving haar vervlakkende invloed nog niet had doen gelden, zoals diep in de duinen of bij oude bossen en dorpen op de Veluwe. Zijn botanische wandelingen waren nadrukkelijk gericht op het aanwijzen en koesteren van wat Nederlands was, in een brede heemkundige zin. Juist voor Nederlanders was de natuur in Nederland daarom ook een speciale plaats om te bezoeken volgens Van Eeden, méér dan fraaie steden of bosgebieden elders ter wereld : ‘ Daar toch voelt men nadrukkelijk, dat men slechts een klein deel is van het groote geheel; hier is het als waren wij het geheel en de natuur een gedeelte van ons. ’ – 308 – – 309 – De vraag of Eli Heimans en Jac. P. Thijsse de natuurbeelden die zij beschreven presenteerden als Nederlandse natuur is bij deze schrijvers extra interessant, omdat de landschapstypen die Heimans en Thijsse hanteerden sindsdien voortleven in beelden van typisch Nederlandse natuur, onder andere in het natuurbeschermingsbeleid. Maar presenteerden Heimans en Thijsse hun levensgemeenschappen of biotopen ook al zelf expliciet als Nederlandse natuur? Op deze vraag geef ik een verkennend antwoord, als een aanzet voor discussie en verder onderzoek op dit terrein. Om te beginnen wijs ik aan dat Heimans en Thijsse hun levensgemeenschappen voornamelijk op een impliciete en onbenadrukte manier als Nederlandse landschappen presenteerden. Hun landschapstypen zoals duinen, bossen en heide liggen in Nederland, maar het ‘ Nederlandse ’ stond daarbij niet voorop, onder meer niet in de titels van hun boeken. Daarbij zie ik aanwijzingen dat deze relatief geringe nadruk op nationaliteit een bewuste keuze was, die paste bij het vooruitstrevende klimaat waar Heimans en Thijsse deel van uitmaakten. Daar waar in hun teksten over Nederland en vaderlandsliefde wordt gesproken, is dit een vaderlandsliefde met een specifiek, concentrisch opschalend karakter. Heimans en Thijsse stonden hiermee in de traditie van een ouder humaniteits-ideaal, dat in de jaren rond 1900 nog altijd voortleefde. Welk van deze twee typen vaderlandsliefde in een specifieke tekst aan de orde is, kan het beste worden afgelezen aan de lading waarmee in een tekst wordt gesproken over andere landen en volken. De mate van enthousiasme waarmee in een tekst over de eigen natie wordt gesproken is minder geschikt om het verschil in type vaderlandsliefde te bepalen. Aanprijzen van het eigen land, bijvoorbeeld door trots te spreken over ‘ ons mooie land ’, paste namelijk zowel bij een meer liberale als bij een meer strijdgerichte vorm van vaderlandsliefde, en vormt in dit opzicht dus geen typerende eigenschap. Deze specifieke vorm van vaderlandsliefde, die we concentrisch opschalend of liberaal kunnen noemen, was in de achttiende eeuw in Europa opgekomen als een verlichtingsideaal onder vooruitstrevende burgers. In dit optimistische wereldbeeld was de natie – opgevat als de nationale gemeenschap – één van de kringen waar een verlicht burger deel van kon uitmaken, in een concentrisch opschalende reeks. Een burger met gemeenschapszin kon zich inzetten binnen de gemeenschap van de eigen woonplaats, kon zich tevens inzetten voor de natie, en kon bovendien deelnemen in internationale samenwerkingsverbanden. In Nederland werd dit ideaal bijvoorbeeld uitgedragen door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, en mede via deze organisatie ook aangemoedigd als wereldbeeld in het openbaar onderwijs. Vanaf ongeveer 1870 kwam naast dit liberale natiebeeld ook een andere vorm van vaderlandsliefde op, waarin niet verbroedering tussen volken, maar expansie en strijd tussen naties centraal stond. Dit nieuwe wereldbeeld ontstond mede onder invloed van de ideeën van Darwin over strijd om het bestaan, en de beelden van strijd die de Frans-Duitse oorlog ( 1870-1871 ) en de Boerenoorlog ( 1880-1881 ) ook bij het Nederlandse publiek onder de aandacht brachten. In de natuurjournalistiek zien we hoe Frederik van Eeden senior vanaf deze jaren ook ging spreken in termen van strijdende volken en plantensoorten. In de epiloog sluit ik af met een blik op twee auteurs, Frederik van Eeden senior en Jac. P. Thijsse, waarbij ik aangeef welke nieuwe kijk dit proefschrift biedt op hun werk en intenties. Juist deze twee auteurs worden in recente studies over de geschiedenis en toekomst van natuurgebieden in Nederland nog met zekere regelmaat aangehaald. Deze blijvende actualiteit van hun werk hangt samen met dat Van Eeden en Thijsse niet alleen schreven over natuur in Nederland, maar ook over het gaan beschermen van deze natuur. In de epiloog bespreek ik met enkele voorbeelden hoe dit pleidooi voor bescherming bij hen samenhing met hun respectievelijke vorm van ‘nationaal kijken’ naar het landschap. Bij Van Eeden zien we dat er bij hem een interessant verband bestaat tussen het gaandeweg meer uitgesproken raken van het nationale sentiment in zijn werk, en zijn suggestie in 1880 om oorspronkelijke bossen binnen Nederland te gaan beschermen. Zijn motief voor deze bescherming lijkt hierbij niet zozeer bezorgdheid te zijn over de toekomst van de vrije natuur als zodanig. Bezorgd was hij vooral over de toekomst van het Nederlandse volk, als een zelfstandige natie met een eigen karakter. Daarmee heeft zijn nationaal sentiment een ander, meer territoriaal en strijdgericht karakter dan de vaderlandsliefde die we zien in de teksten waarmee Jac. P. Thijsse pleitte voor natuurbescherming in Nederland. De vorm van vaderlandsliefde waarmee Thijsse spreekt over de Nederlandse natuur en hier levende planten en dieren, kan ‘ vaderlandsliefde met wereldblik ’ worden genoemd: een liberale of kosmopolitische vorm van vaderlandsliefde die in concentrische cirkels opschaalt, en daardoor ook liefde voor omringende landen en voor de wereld als geheel kan omvatten. In de epiloog laat ik aan de hand van enkele voorbeelden zien dat ditzelfde ook gold voor zijn visie op het gaan beschermen van natuurgebieden : ook dit zag Thijsse als een onderwerp om tegelijk op nationale en op internationale schaal te bekijken. Bij deze voorbeelden gaat zijn beroep op nationale trots en actie steeds samen met een open oog voor internationale dimensies. Hij ziet natuurverlies optreden op een internationale schaal, en hij wijst op het belang van internationale samenwerking bij het – 310 – – 311 – Summary organiseren van vormen van bescherming. Voor Thijsse lijkt daarmee – anders dan bij Van Eeden – niet zozeer de toekomst van het Nederlandse volk, maar eerder de toekomst van de natuur als zodanig het belangrijkse doel te zijn van zijn ijveren voor natuurbescherming. De keuze van vroege natuurbeschermers zoals Jac. P. Thijsse om natuur juist op nationale schaal te willen gaan beschermen, betekende dan ook niet per se dat zij geen oog hadden voor de internationale schaal van de betrokken processen. Wat dit betreft kan Thijsse worden opgevat als een praktijkvoorbeeld van de stroming die ik in deelstudie 5 heb aanduid met de term ‘nationaal internationalisme ’ : natuurbeschermers die internationaal dachten, en daarbij op nationale schaal handelden. De vijf deelstudies zijn samen weergegeven in deel 2 van dit proefschrift. De inleiding, de twee synthese-hoofdstukken en de epiloog vormen deel 1 van dit proefschrift. Heading for Dutch nature. Nature journalism in the Netherlands, 1850 - 1910 ———— In the second half of the nineteenth century citizens in many European countries developed a taste for visiting nature closer to home. Earlier in the century visits to European highlights like the Swiss Alps or the German Rhine valley had been en vogue, for travellers who could afford this. But after 1850 a new appreciation emerged for more local and ( seemingly ) more simple landscapes. In this thesis I analyze this development in Dutch nature journalism between 1850 and 1910. On the basis of five case studies I explore two main questions: what kinds of locations did writers recommend as ‘ nature ’ that was worthwhile to visit within the Netherlands, and to what extent were such places and landscapes presented to the reader as being ‘ national ’ in character. The case studies in this thesis show that during this period, authors recommended different types of outdoor locations as places to find nature in the Netherlands, and pointed at different things to look at and do while visiting those locations. In spite of these differences however, a number of shared characteristics can be identified, that make publications in nature journalism recognizably different from more romantic modes of nature and travel writing before 1850. The new genre of nature journalism as it developed after 1850 was primarily intended as an informal and colloquial style of science popularization. Authors in this new genre perceived nature above all from a biological point of view, focussing on the wild plants and animals that could be found outdoors in nature close to home. The five case studies ( summarized in individual abstracts below) are detailed studies of single subjects and authors. These five studies have been published as individual articles before, and are reprinted here as part two of this thesis. In part one of this thesis, I bring this material together to explore the two broader questions mentioned above and to compare similarities and differences between individual authors. In this latter context, I also discuss the extent to which they can be seen as a cohesive group and generation. I distinguish two generations of authors who occupied themselves with nature journalism in the Netherlands between 1850 and 1910 : a first generation of authors who started in this field during the 1860s, with writers like Frederik van Eeden senior ( 1829 -1901 ), Heinrich Witte ( 1829 -1917 ) and Geertruida Carelsen ( 1843 -1938 ), and a second generation that emerged in the 1890s, with writers like Eli Heimans ( 1861-1914 ), Jac. P. Thijsse ( 1865-1945 ) and B.P. van der Voo ( 1876 -1965 ). Nature journalism developed as a recognizable genre with the work of – 312 – this first generation, in the shape of ‘ walks ’, ‘ sketches ’ and other short articles that were intended to encourage readers to go out and study nature close to home. The development of this genre coincided with the emergence of new magazines and newspapers, that were aiming at new middle class audiences. Most of the writers from this first generation were forgotten after their deaths, with the exception of Frederik van Eeden senior. From the second generation two writers in particular have remained well known in the Netherlands: Jac. P. Thijsse and Eli Heimans. Heimans and Thijsse, who often wrote and published together, caught nationwide attention with the exceptional quality of their writing, and in the case of Thijsse also because he was an important initiator and organizer of nature protection in the Netherlands. By pointing at the work of forgotten authors like Geertruida Carelsen and Heinrich Witte, this thesis shows that between 1860 and 1890, writers were active in nature journalism with approaches that already shared characteristics with the work of writers like Heimans and Thijsse, who started their work in the 1890s. With their focus on studying wild plants and animals as activities to undertake outdoor in nature, authors in nature journalism recommended new types of locations as worthwhile spots to visit in the Netherlands. Seemingly common and barren places like polder fields or wetland marshes now became interesting places to visit, because each different habitat would typically harbour its own species of plants and animals. Over time, these different locations would become abstracted into a more or less standardized set of habitat types and natural landscapes to be found within the Netherlands - like woods, heathland, meadows, marshes, lakes and dunes. In some articles, these habitat types were described as location-types worth visiting without giving a specified location; the idea being that readers within the Netherlands would be able to find an example of each type ( more or less ) near the place where they lived. The extent to which locations and landscapes described in nature journalism were presented to the reader as typically Dutch varied considerably among the authors discussed in this thesis. All authors encouraged readers to go out and study nature close to their homes, during all seasons. But most authors did not place much emphasis on the circumstance that such nature would typically be Dutch nature, with landscapes and wildlife of a national character. Writers who sympathized with socialist or anarchist ideas for instance, like B.P. van der Voo, seem to have avoided a nation-oriented perspective on landscape and wildlife. To other authors, the ‘ nationality ’ of nature was much more important. Frederik van Eeden senior in – 313 – particular made identifying a national character within Dutch vegetation a main focus of his ‘ botanical walks ’, pointing out traces of ancient nationality in local plants and among human local residents. In the case of Heimans and Thijsse, the question to what extent they perceived their landscape-types as national in character is of particular interest, as their biologically-defined types would live on – via Thijsse – in Dutch nature protection and in Dutch outdoor culture. In their early work, Heimans and Thijsse did not particularly stress nationality as a merit in plants and animals, and for instance praised cosmopolitan species. When Thijsse encouraged his readers to support him in his efforts at nature protection, he did present this as a national cause, and did appeal to his readers to take pride in Dutch nature. In such texts however, Thijsse seems careful to always include also praise for nature in other countries, and to broaden the perspective of his readers to wider European scales. His approach thus combines pride in national efforts with goals of international collaboration, and mirrors educational ideas in this respect that Heimans and Thijsse were familiar with as primary school teachers. A biologically defined perspective on what was important nature within the Netherlands, such as nature journalism had nurtured, became influential also in early Dutch nature protection. In a country that was divided into different political, cultural and regional groups, this ahistorical and non-localized approach could appeal to nature-lovers from all sides. Below, the five case studies in part two of this thesis are summarized in individual abstracts. – 314 – Case study 1. – 315 – Case study 2. Towards a national landscape : botanical walks in Album der Natuur, 1861 -1909 From Schollevaarseiland to Naardermeer. Changing ideas about the disappearance of nature in the Netherlands, 1860 -1900 This first case study traces developments within the ‘ botanical walks ’ that were featured in the popular Dutch science magazine Album der Natuur over a period of more than forty years. I indicate three different approaches in these articles, which were intended to encourage readers to go out and study wild plants ( and also animals ) in places close to where one lived. All authors intended these articles as informal instructions in nature appreciation. The resulting texts differ however in the places they promoted as worthwhile to visit, and in whether the authors discerned a ‘national’ character in landscapes and vegetation along the way. The first botanical walks in the 1860s by Frederik Hartsen aimed at collecting as many different plants as possible, without paying much attention to any ‘national’ character of the vegetation. The next author who contributed articles in this genre, Frederik van Eeden senior, made identifying a national character within Dutch vegetation the main focus of his walks. Between the 1860s and the 1890s, he contributed articles about excursions through specific regions in the Netherlands, identifying traces of ancient ‘ nationality ’ in local plants and among human residents. Around 1900, a new generation of authors like B.P. van der Voo adopted a new approach in Album der Natuur. Their articles described non-localized walks through stereotypes of natural landscapes in the Netherlands, labeled in biological terms such as the polder and the forest. This non-localized approach seems to have been inspired by the work of Heimans and Thijsse, authors who became popular during this same period. This new style of nature journalism no longer emphasized historical elements in the landscape, as Van Eeden had done, or a national character deeply rooted in history. The appearance of this third style also concurred with the rise of the nature conservation movement in the Netherlands, in which Thijsse played a pivotal role, and which displayed the same progressive and future-oriented approach towards the Dutch natural landscape. From 1860 onwards several authors reported in popular Dutch magazines about a field trip to a natural phenomenon that they took to be on the brink of extinction in the Netherlands. The spectacle in question was a large colony of birds, nestling among wetland lakes : around 1860 at Schollevaarseiland near Rotterdam, and around 1880 at the Horstermeer near Utrecht. In both cases this colony of birds was thought to be the last of its kind in the Netherlands, thus offering a last chance to see the marshlands of Holland with their original wildlife. All authors where convinced that progress and land reclamation would soon expell the birds from this last refuge, and that in the near future no suitable lakes would remain for them in Holland. By following these reports over time, we can see changes in how the authors appreciated the prospect that the last remnants of ‘original ’ Dutch nature would soon disappear. Zoologists Hermann Schlegel and Pieter Harting, who wrote about Schollevaarseiland around 1860, both pointed out that the ongoing process of land reclamation would soon drain the lakes in question and expell the birds. They presented this as an inevitable development however, and did not discuss whether it would be possible to take counteractive measures. Landscape painter Willem Roelofs and secondary school teacher J.A. Bientjes described visits to the Horstermeer area around 1880, where a similar colony of birds had found a new refuge in the meantime. Compared to Schlegel and Harting’s reports, Roelofs and Bientjes express more grief at the prospect of losing this lake and its unique wildlife. But nevertheless, they too saw drainage of the lake in question as an inevitable development. Only at the adjacent Naardermeer, where a similar colony of birds had found refuge once again, Jac. P. Thijsse and other nature enthusiasts took a stand shortly after 1900 to preserve the lake as a habitat and preserve this unique colony of birds in the Netherlands. The reports around 1880 of Roelofs and Bientjes are particularly interesting because the authors express sorrow about what would be lost with the Horstermeer, and combine this feeling with praising the lake and its wildlife as specifically national treasures. A similar new national sentiment can be found in Frederik van Eeden senior around this time, who in 1880 called for the Dutch National Academy of Sciences to henceforth help save such remarkable spots of nature as monuments to ‘ the previous nature of our country ’. – 316 – Case study 3. – 317 – Case study 4. Plants and animals as cosmopolitans: changing appreciations in Dutch nature journalism, 1850 -1910 Ten botanical walks in the city of Amsterdam by Geertruida Carelsen Metaphors of global citizenship were commonly used by Dutch popularizers of science during the nineteenth century to describe plants and animals that occur worldwide. Calling a species cosmopolitan was often intended as praise, but could also carry negative connotations. By looking at these connotations, this case study traces changes in the appreciation of cosmopolitan species in Dutch nature journalism over time, between 1850 and 1910. In a set of over thirty popular books and articles that mention cosmopolitan species, three different periods are identified. Before 1870, being cosmopolitan was predominantly perceived as a positive quality in plants and animals. Cosmopolitan species were praised as being closely related to humans, and mankind itself was also presented as being cosmopolitan in the biological sense of the word. After 1870 connotations became more negative, with authors now praising locally confined species as having more character and being true to their origins. About one third of the publications analysed in this case study were written by Heinrich Witte and Frederik van Eeden senior, from the 1860s onwards. In their texts, we also see their appreciation of cosmopolitan species becoming more negative after 1870. In the case of Van Eeden, this corroborates trends in his work that were indicated in case studies 1 and 2 : his increasing focus on the value of local origins and the importance of preserving local character. During the 1890s, in the texts of a new generation of progressive writers, being cosmopolitan became a positive quality in plants and animals once again. These changing perceptions seem to reflect broader cultural and political developments, but also discussions within the natural sciences, like the advent of Darwinian thought and debates about the biological unity of mankind. In 1881 the Dutch newspaper Het Nieuws van de Dag published ten ‘ botanical walks ’ through the city of Amsterdam written by Geertruida Carelsen. Carelsen was a female writer and journalist who started her writing career in the 1860s. Texts about ‘ friendship with nature ’, as she called this genre herself, constitute an important part of her work. This case study uses the ‘ botanical walks ’ in Amsterdam by Carelsen to explore how she appreciated nature in cities. Carelsen differed in this respect from Frederik van Eeden senior, who belonged to the same generation of authors. Unlike Van Eeden, Carelsen also found ‘nature’ within cities, and she enjoyed green surroundings even with lots of other people around. Her work shares this urban quality with authors like Eli Heimans and Jac. P. Thijsse, who started writing about nature around 1900. This case study thus illustrates that a city-inclusive style of nature appreciation existed also among authors of an earlier generation, who started their careers in the 1860s. In her botanical walks in Amsterdam Carelsen discusses about twenty ‘ green spots ’ in the city, ranging from small formal strips to larger parks in a more natural style, like the new Vondelpark. More informal places are also discussed, like a small forgotten wilderness on the outskirts of town and collections of potted plants in poor neighborhoods. She discusses the botanical qualities of all of these places, encouraging the reader to study plant life there and to enjoy the sense of freedom that is provided by green surroundings. Carelsen also encouraged her readers to be critical about the qualities of urban green spaces. Above all, she appreciated city parks designed in a natural style – and she loathed the omnipresent flower bedding in a very unnatural ‘carpet bed’ style. But also individual plants and trees – had they been allowed to grow out freely – or a special sunset could provide her with moments of closeness to nature. – 318 – Case study 5. On his way with John Burroughs. American nature writers and Jac. P. Thijsse Jac. P. Thijsse was an important author in Dutch nature journalism and also a key figure in the early nature protection movement in the Netherlands. In his writings, Thijsse frequently expressed his admiration for American nature writers like John Burroughs and Henry David Thoreau. This case study analyzes how Thijsse used American nature writers as a source of inspiration and as examples that could help him to promote his own ideas about nature protection in The Netherlands. For this latter purpose, Thijsse pointed to Yellowstone National Park as a successful model, and he also promoted the animal tales of Ernest Thompson Seton as advocacy for wildlife sanctuaries. Thijsse repeatedly recommended the work of John Burroughs and Henry David Thoreau to his readers in the Netherlands ; he felt closely connected with both authors. He admired the descriptions of camping expeditions and outdoor life in the work of Burroughs and Thoreau. But perhaps even more, Thijsse loved their detailed observations of plants and animals around the towns where Thoreau and Burroughs lived. Thijsse shared this preference for studying nature close to home around the place where one lives, making careful observations during daily walks. Like Burroughs and Thoreau Thijsse developed an individual style of writing about such daily walks, combining amateur nature study with more personal observations. In the case of Thoreau and Burroughs this preference for studying seemingly simple nature close to home was connected to the ideas of Ralph Waldo Emerson, whom both men admired. Emerson had advocated ‘to see the miraculous in the common’ in his earlier work about nature. For Dutch nature writers like Jac. P. Thijsse and Geertruida Carelsen this was an attractive perspective, as it supported the idea that nature in the Netherlands was indeed fascinating, even if it lacked more sublime features like mountains or Alpine glaciers. The writings of Emerson, Thoreau and Burroughs thus resonated with Dutch nature journalism as it developed after 1850. – 319 – –8–