Category:Dutch verbs
Jump to navigation
Jump to search
Newest and oldest pages |
---|
Newest pages ordered by last category link update: |
Oldest pages ordered by last edit: |
Dutch terms that indicate actions, occurrences or states.
- Category:Dutch verb forms: Dutch verbs that are inflected to display grammatical relations other than the main form.
- Category:Dutch auxiliary verbs: Dutch verbs that provide additional conjugations for other verbs.
- Category:Dutch causative verbs: Dutch verbs that express causing actions or states rather than performing or being them directly. Use this only for separate verbs (as opposed to causative forms that are part of the inflection of verbs).
- Category:Dutch copulative verbs: Dutch verbs that may take adjectives as their complement.
- Category:Dutch defective verbs: Dutch verbs that lack one or more forms in their inflections.
- Category:Dutch denominal verbs: Dutch verbs that derive from nouns.
- Category:Dutch ditransitive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states of two grammatical objects simultaneously, one direct and one indirect.
- Category:Dutch ergative verbs: Dutch ergative verbs: intransitive verbs that become causatives when used transitively.
- Category:Dutch impersonal verbs: Dutch verbs that do not indicate actions, occurrences or states of any specific grammatical subject.
- Category:Dutch verbs by inflection type: Dutch verbs organized by the type of inflection they follow.
- Category:Dutch intransitive verbs: Dutch verbs that don't require any grammatical objects.
- Category:Dutch phrasal verbs: Dutch verbs accompanied by particles, such as prepositions and adverbs.
- Category:Dutch reflexive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states directed from the grammatical subjects to themselves.
- Category:Dutch transitive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states directed to one or more grammatical objects.
Pages in category "Dutch verbs"
The following 148 pages are in this category, out of 6,829 total.
(previous page) (next page)Z
- zaaien
- zabben
- zabberen
- zadelen
- zagen
- zakendoen
- zakken
- zakkenrollen
- zaligen
- zalven
- zandstralen
- zaniken
- zappen
- ze niet alle vijf op een rijtje hebben
- ze niet allemaal op een rijtje hebben
- ze zien vliegen
- zegelen
- zegenen
- zegevieren
- zeggen
- zeiken
- zeilen
- zeker stellen
- zekeren
- zekerstellen
- zemelen
- zemen
- zenden
- zengen
- zepen
- zetelen
- zetten
- zeulen
- zeuren
- zeven
- zeveren
- zichzelf in de voet schieten
- zieden
- zieltogen
- zien
- zien zitten
- ziften
- zigzaggen
- zijgen
- zijn
- zijn biezen pakken
- zijn broek verslijten
- zijn eigen boontjes doppen
- zijn gang gaan
- zijn hart op zijn tong dragen
- zijn kat sturen
- zijn knopen tellen
- zijn kont tegen de krib gooien
- zijn licht opsteken
- zijn lier aan de wilgen hangen
- zijn mannetje staan
- zijn pappenheimers kennen
- zijn plan trekken
- zijn slag slaan
- zijn snor drukken
- zijn steentje bijdragen
- zijn tijd beiden
- zijns weegs gaan
- zijpen
- zin hebben
- zinderen
- zingen
- zingzeggen
- zinken
- zinnen
- zinnigen
- zinspelen
- zitskiën
- zitten
- zoden aan de dijk zetten
- zoeken
- zoemen
- zoenen
- zoete broodjes bakken
- zoeten
- zoeven
- zogen
- zolen
- zomen
- zomeren
- zonderen
- zondigen
- zonnebaden
- zonnen
- zooien
- zoomen
- zorgen
- zorgen maken
- zorgen voor
- zotdraaien
- zouten
- zuchten
- zuigen
- zuipen
- zuiveren
- zullen
- zullen jeuken
- zwaaien
- zwaar tillen aan
- zwabberen
- zwachtelen
- zwaffelen
- zwakken
- zwalken
- zwammen
- zwanzen
- zwartepieten
- zwartmaken
- zwartrijden
- zwartvissen
- zwartwerken
- zweefvliegen
- zwelgen
- zwellen
- zwelten
- zwemen
- zwemmen
- zwendelen
- zwengelen
- zwenken
- zwepen
- zweren
- zwermen
- zwerven
- zweten
- zweten als een otter
- zwetsen
- zweven
- zwichten
- zwiepen
- zwieren
- zwijgen
- zwijken
- zwijmelen
- zwijmen
- zwijnen
- zwikken
- zwinden
- zwoegen
- zyn