• ten
  • In de betekenis van ‘voorzetsel + lidwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]

ten

  1. samentrekking van te + den (enkelvoud datief mannelijk en onzijdig), komt voor in staande uitdrukkingen
    • Dat is ten eerste niet gewenst en ten tweede niet mogelijk. 
  • Ten beste geven
Stoett-215 [2]
  • Ten hemel schreien
een toestand die zo erg is dat er eigenlijk direct iets aan gedaan zou moeten worden
  • Beslagen ten ijs komen
goed voorbereid zijn en zeker zijn
  • Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald
je kan beter iets voortijdig stoppen dan doorgaan tot het helemaal verkeerd gaat; wanneer je in de gaten hebt dat dit het niet de goede weg is, kun je beter stoppen en opnieuw beginnen
  • De haren ten berge rijzen
ergens erg van schrikken
  • Heden ten dage
  • Iemand iets te ( of ten) goede houden
Stoett-709 [3]
  • Iets ten doop houden
  • Onbeslagen ten ijs komen
niet voorbereid zijn
  • het vonnis ten uitvoer leggen
  • zich iets ten doel stellen
een sterk voornemen hebben iets te bereiken


84 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]


  • ten
  • Afgeleid van het Nederlandse ten

ten

  1. ten


  • ten
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *tehun

ten

  1. tien; "10", het getal tussen negen en elf


       
0 0 1 0
ten,
op een abacus
Telwoord (Engels)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003


  • ten

ten

  1. tien


  • IPA: /tɛn/, /teːn/
  • ten

ten

  1. tien; "10", het getal tussen negen en elf

ten

  1. meervoud van tothe


  • Samenstelling van de woorden te en den

ten

  1. ten; mannelijk datief
  2. ten; onzijdig datief


  • ten
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tъ

ten

  1. die; wijst iets of iemand aan dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de spreker bevindt
  2. die; ter aankondiging van een bepaling


  • ten
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tъ

ten

  1. die; wijst iets of iemand aan dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de spreker bevindt
  2. die; ter aankondiging van een bepaling


  • ten

ten

  1. tien; "10", het getal tussen negen en elf


  • ten
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tъ

ten

  1. die; wijst iets of iemand aan dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de spreker bevindt
    «Ten chlap je nechutný.»
    Die jongen is smakeloos.
  2. die; ter aankondiging van een bepaling


vervoeging van
tener

ten

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tener


  • ten
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tъ

ten

  1. die; wijst iets of iemand aan dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de spreker bevindt
  2. die; ter aankondiging van een bepaling
    «Byl jednou jeden král a ten měl tři dcery.»
    Er was eens één koning en die had drie dochters.