maar
Uiterlijk
- maar
=
|
(nevenschikkend)
maar
- tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
- Het is zonnig vandaag, maar de wind maakt het kil.
1. tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | maar | maren |
verkleinwoord | maartje | maartjes |
- bezwaar, tegenwerping
- De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen.
- Zij gaven na veel mitsen en maren toch toestemming.
- Leenwoord uit het Nederlands.
maar