Naar inhoud springen

maar

Uit WikiWoordenboek
Versie door DifoolBot (overleg | bijdragen) op 11 apr 2013 om 22:01 (+{{f}}/{{m}})
  • maar
  • afkomstig van:
Middelnederlands: maer, māre, mar, mer < nemaer, nemāre

=

  • Verwant in Germaans:
Angelsaksisch: nǣre, Duits: nur, (Oudhoogduits: niwāri), Fries: mar (Oudfries: mar, mer, newēre)

(nevenschikkend)
maar

  1. tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
    • Het is zonnig vandaag, maar de wind maakt het kil. 
enkelvoud meervoud
naamwoord maar maren
verkleinwoord maartje maartjes

maar v/m

  1. bezwaar, tegenwerping
    • De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen. 
    • Zij gaven na veel mitsen en maren toch toestemming. 


  • Leenwoord uit het Nederlands.

maar

  1. maar