Naar inhoud springen

dood

Uit WikiWoordenboek
De dood, hier uitgebeeld als een zwevend skelet, probeert een ziek kind mee te nemen
  • dood
enkelvoud meervoud
naamwoord dood (doden) *
verkleinwoord - -

de doodv / m

  1. (biologie), (medisch), (palindroom), (religie) de toestand nadat het leven is geëindigd [3]
    • Vele mensen vrezen de dood. 
  2. (biologie), (medisch), (palindroom) het tot het einde komen van een leven, de overgang naar de onder [1] genoemde toestand
    • Hij woonde daar tot zijn dood. 
  3. (biologie), (kunst), (palindroom) skeletvormige figuur, vaak met zeis, die bovengenoemde toestand personifieert
    • Men kan zich echter eveneens afvragen wat de natuur, de kosmos of het Zijn aan de zogenaamde grote persoonlijkheden en hun aanspraak op onsterfelijkheid eigenlijk gelegen is, omdat de dood met zijn nivellerende zeis alle menselijke rangverschillen toch onverbiddellijk wegmaait.[8] 
  4. versterkend voorvoegsel heel erg, als eerste deel in een samenstelling dat de intensiteit van het tweede deel benadrukt
    Voor zover deze samenstellingen zijn gevormd zonder tussen-s (een oude genitief) en zeker wanneer het gaat om werkwoorden kunnen ze ook worden opgevat als gevormd met het bijwoordelijk gebruikt  dood bn .
    • Hij was schatrijk, maar leefde in een doodgewoon rijtjeshuis. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dood doder doodst
verbogen dode dodere doodste
partitief doods doders -
Schilderij waarop een dode familie is uitgebeeld

dood

  1. niet meer levend
    • Onze dode kat werd waardig begraven. 
    • Mijn ouders zijn al heel lang dood. 
  2. (figuurlijk) niet langer werkend, niet meer functionerend
    • Hij wilde haar bellen, maar de lijn was dood. 
vervoeging van
doden

dood

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doden
    • Ik dood. 
  2. gebiedende wijs van doden
    • Dood! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doden
    • Dood je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]


enkelvoud meervoud
naamwoord dood -

dood

  1. (palindroom) dood
    «'n Natuurlike dood sterwe.»
    Een natuurlijke dood sterven.
stellend attributief
dood dooie

dood

  1. dood
  2. overleden, gestorven, omgekomen
    «Minstens 20 mense is in 'n vliegtuigongeluk in die Demokratiese Republiek van die Kongo dood
    Ten minste 20 mensen zijn bij een vliegtuigongeluk in de Democratische Republiek van de Congo omgekomen.