Overal over praten is geen oplossing voor alle kwalen
Als het aan de Gemeente Amsterdam ligt, leren kinderen op school dat we allemaal
verschillend mogen zijn en dat we altijd overal over moeten praten, vooral over onze
gevoelens. Wanneer we maar genoeg over onze gevoelens praten, zullen we elkaar
allemaal begrijpen. En als we elkaar allemaal begrijpen, zal niemand meer kwaad willen,
niemand meer kwaad spreken, en iedereen elkaar accepteren en verdragen. Dan zullen
we allemaal gelukkig worden. Huup huup huup, Barbatruuk!
Over de lesbrief Laat je niet gek maken is enige ophef geweest omdat Geert Wilders zich
gekwetst voelde. Hij zou voorgesteld zijn als politicus die onvriendelijk doet over
moslims. Stel je voor!
Gelukkig is in een tweede editie dit euvel verholpen. We vinden het echter onbegrijpelijk
dat deze lesbrief niet ter discussie staat vanwege een veel belangrijker probleem,
namelijk de wonderlijk knullige wijze waarop de leerlingen worden geringeloord en
gedesinformeerd. De lesbrief is bedoeld als bijdrage aan burgerschapsvorming, maar
bewerkstelligt eerder het tegendeel.
Open deuren
Het eerste wat opvalt aan de lesbrief is dat kinderen página's lang verteld wordt wat ze
al lang al weten. Dat mensen verschillen, bijvoorbeeld. Citaat:
"Baby's slapen en eten. Kinderen gaan naar school in de stad of in een dorp. Ze fietsen of
lopen. Ze leren hard of niet zo erg hard. Ze spelen met elkaar of alleen. Sporten doen ze
ook. Voetballen of tennissen. Of ze zitten op ballet of op yoga. [...] Volwassen mensen
werken op een kantoor, in een fabriek of op een boerderij. Of ze geven les op school.
Misschien rijden ze in een vrachtwagen. Veel mensen werken in een winkel of ze maken
huizen en gebouwen voor anderen. Of ze bouwen computers. Weer anderen lezen
boeken om aan anderen kennis door te geven op school of de universiteit. Sommige
mensen doen thuis het huishouden en vangen de kinderen op als ze uit school komen.
Weer anderen poetsen de hele dag door om alles schoon te krijgen. Er werken mensen
in de kerk, in de synagoge of in de moskee. En er zijn ook kunstenaars die schilderen of
beeldhouwen en zo hopen iets moois te maken. Er zijn automonteurs en loodgieters,
professoren en boekverkopers."
Arme scholieren, dat ze dit allemaal moeten doorploegen. Er worden echter nog heel
wat meer open deuren ingetrapt. Bijvoorbeeld dat mensen veel praten. Citaat: "Op
school praat je ook met elkaar. Met je vrienden en vriendinnen en met de leraren. Thuis
praat je met je ouders, met je broers en zussen, met familie en mensen in de buurt." Pfff.
En dat er verschillende gevoelens zijn. Citaat:
"Wat voor gevoelens kun je allemaal hebben? Dat zijn er heel veel, maar de belangrijkste
zijn toch wel: blij, bedroefd, bang en boos.
Blij. Je kunt blij worden van een leuk cadeautje, van een goed cijfer op school of van een
gezellige dag met je familie. Van dieren kun je ook blij worden, vooral als ze iets grappigs
doen. Waar kun je nog meer blij van worden? [...]
Bedroefd. Bedroefd is ongeveer hetzelfde als verdrietig, somber of triest. Het is een
gevoel van teleurstelling of verlies. Je kunt het worden als er iemand weggaat die je heel
leuk vindt, of erger nog, als er iemand doodgaat. Bedroefd kun je ook worden van een
slecht cijfer op school of als je ruzie hebt met een vriend of vriendin."
Enzovoort en zo meer.
Zulke uitweidingen zijn niet bijster leerzaam. Voor 9‐jarigen niet, en voor 14‐jarigen
zeker niet. Het is vooral vervelend. Vermoedelijk maakt het leerlingen ook argwanend.
"Wat moeten ze van me?"
Een cadans van "ja, ja, ja"
Benoemen en bespreken wat bekend is, is hier niet zoiets onschuldigs als "aansluiten bij
de belevingswereld van het kind". Het is niet didactisch functioneel, maar duidelijk
bedoeld om de kinderen te paaien:
• Zie je wel, iedereen is anders. Dus waarom zou dat niet mogen? (Les 1)
• Hoor je wel, iedereen praat. Dus praten is belangrijk. (Les 2)
• Merk je wel, ál die gevoelens... Heel gewoon. Praat er maar over! (Les 3)
De toon waarop de kinderen worden aangesproken, schept een sfeer van vertrouwdheid
en vanzelfsprekendheid. Deze sfeer moet de kinderen ontvankelijk maken voor
belerende vorming. Hieronder een reconstructie van hoe dat gaat (in Les 3).
Door het herkauwen van wat ze al lang weten, komen de leerlingen in een cadans van
"ja, ja, ja". Maar dan wordt het menens. "Wat doe je als je blij bent? Vertel je het dan aan
anderen? Is het fijn om je blijdschap te delen met anderen?" Het kind krijgt
onwillekeurig het gevoel dat het moeilijk anders kan dan instemmen. "Ja, ja, ja". En even
later:
"Als je bedroefd bent is het fijn om dat te laten merken aan anderen. Het gaat sneller
over als anderen je kunnen helpen of zelfs opvrolijken. Als je je terugtrekt en tegen
niemand meer iets zegt, duurt de bedroefdheid veel langer en dat is niet zo leuk. Wat
kun je dan beter doen dan [...] vertellen dat je bedroefd bent?"
Emotiepaspoort
Natuurlijk! Er zit niks anders op voor het kind. Wat moet je anders als je boos, blij,
bedroefd of bang bent? Wat moet je anders dan wat de lesbrief voorkauwt: "Je kunt het
maar het beste gewoon zeggen"?
De moraal wordt de kinderen nog eens extra ingeprent met een praktische opdracht:
"Maak een emotiepaspoort. Gebruik daarvoor de speciale pagina 'Emotie Paspoort'.
Schrijf bij elke emotie een kort verhaaltje over jezelf. Het moeten tekstjes zijn die iets
over jou zeggen.
Bijvoorbeeld bij 'blij':
‐ Ik word blij van ...
‐ Dat merk je aan me want ...
‐ Ik vertel anderen waar ik blij over ben als ...
Bijvoorbeeld bij 'boos':
‐ Ik kan heel boos worden als ...
‐ Als ik boos ben, dan ...
Als iedereen het emotiepaspoort heeft ingevuld, wissel je met je buurman of buurvrouw
van paspoort. Wees zorgvuldig met het paspoort van de ander en respecteer diens
gevoel. Zijn er overeenkomsten of verschillen? Herkennen jullie elkaars gevoel?"
Gevoelens uiten ‐ hoe en wanneer doe je dat?
De leerlingen wordt aangepraat en ingeprent hun gevoelens te uiten. Maar hoe dat moet,
wanneer wel en wanneer niet, daar leren ze niks over. Ze worden bijvoorbeeld niet
gestimuleerd zich af te vragen of het altijd kan, en of het altijd wel zo gunstig uitwerkt.
Soms begrijp je je eigen gevoel bijvoorbeeld niet. En vaak kun je er geen woorden voor
vinden. Als je erover vertelt, merk je soms dat de ander er niks van snapt of er iets
anders van maakt, of er misbruik van maakt. En vaak is er niemand die er oren naar
heeft, als je erover begint. Als je vertelt dat je boos of bang bent, doen mensen het soms
af als flauwekul of aanstellerij, of ze reageren precies verkeerd, waardoor je nog bozer of
banger wordt. Ook maakt het veel uit tegenover wie je je gevoelens uit. Bij de een kan
het beter zus en bij de ander kan het beter zo.
Leren afwegen
Dat je niet leert wat wel en niet verstandig is bij het uiten van gevoelens, is een misser in
een lesbrief die burgerschapsvorming beoogt. Want goed burgerschap betekent op z'n
minst enige emotionele bescheidenheid en terughoudendheid. Juist niet altijd het hart
op de tong.
We houden trouwens ons hart vast bij de gedachte aan de risico's van de opdracht met
het Emotie Paspoort. Stel, een kind legt zijn ziel en zaligheid bloot. Zijn buurvrouw leest
het en is niet zo vriendelijk en discreet als de lesbrief voorschrijft. Wat dan?
Hopelijk zijn de meeste kinderen ervarener en wijzer dan de lesbrief veronderstelt, en
nemen ze het Emotie Paspoort niet serieus. Hopelijk vullen ze het vrijblijvend en
nietszeggend in. Maar helaas zijn er altijd kinderen die zich wél laten paaien en naaien
door autoriteiten en zalvende praatjes. En dat zijn niet zelden de gevoeligste en
kwetsbaarste kinderen.
1‐2‐3‐tje
De kernboodschap van de lesbrief is simpel:
1. waar en wanneer mensen verschillen, moeten mensen praten;
2. met elkaar praten leidt tot elkaar begrijpen;
3. elkaar begrijpen leidt tot elkaar aanvaarden en verdragen.
Dit 1‐2‐3‐tje wordt voorgesteld als remedie tegen maatschappelijke kwalen als
discriminatie, uitsluiting, polarisatie en segregatie, en allerlei bijbehorende
verschijnselen en incidenten als kwaadspreken, zwart‐maken, geweld, radicalisering en
(zelfs) boekverbranding.
Hoe naïef kun je zijn? En hoe naïef mag je blijven? Moeten kinderen op school niet leren
dat het ingewikkelder is?
Tovermiddelen bestaan niet
Waarschijnlijk hebben de meeste kinderen al ervaren dat het allemaal niet zo simpel is.
Want:
• praten verbroedert niet altijd; het kan mensen ook opfokken en tegenstellingen
verscherpen. We noemen dat 'woorden hebben' of 'woorden krijgen';
• praten hoeft niet per se bij te dragen aan begrijpen. Praten kan voor hetzelfde
geld verdraaien, verbloemen of verwarren. Onbedoeld of met opzet;
• begrijpen is geen garantie voor acceptatie en tolerantie. Goed begrip kan voor
hetzelfde geld een reden zijn voor afkeuring en verwijdering. Ons oordeel over
iemands overtuiging kan immers ongunstiger worden naarmate we hem beter
begrijpen. Hij kan bijvoorbeeld overtuigd racist blijken te zijn...
Waarschijnlijk zullen kinderen op hun klompen aanvoelen dat het Amsterdamse 1‐2‐3‐
tje geen tovermiddel is. En zo niet, dan horen ze te leren dat er geen tovermiddelen
bestaan, noch tegen ziektes, noch tegen maatschappelijke problemen.
Wat kun je eraan doen?
Een belangrijk bezwaar tegen de lesbrief is dat ingewikkelde maatschappelijke
problemen gepresenteerd worden als persoonlijke problemen, en ook op dat niveau
opgelost zouden moeten worden. Alsof sociale en culturele cohesie, integratie en
tolerantie bereikt kunnen worden door verbetering van persoonlijke communicatie en
persoonlijke oordelen. Alsof het niet in de weg wordt gestaan door economische,
maatschappelijke en demografische ontwikkelingen en factoren, dus onpersoonlijke
ontwikkelingen en factoren waar je niet zomaar iets aan kunt doen.
In plaats van psychologiseren en moraliseren zou het beter zijn om kinderen inzicht te
geven in juist die ontwikkelingen en factoren waar ze zelf géén invloed op hebben. Zoals
de samenhang tussen werkloosheid en intolerantie jegens allochtonen. Of de
ingewikkelde relatie tussen:
•
•
•
•
de Nederlandse steun aan de oorlogen in Irak en Afghanistan;
de zorg om onze eigen veiligheid;
de inter‐etnische onverdraagzaamheid in de grote steden;
de radicalisering onder bepaalde categorieën moslim‐jongeren.
Het is natuurlijk moeilijk om dit soort zaken goed en begrijpelijk uit te leggen, maar
onmogelijk is het niet. En het zou in ieder geval leerzamer zijn dan het naïeve 1‐2‐3‐tje
van praten‐begrijpen‐aanvaarden.
Onverantwoorde simplificaties
Ook in andere opzichten wordt er onnodig en onverantwoord versimpeld. De lesbrief
wil kinderen vooral wijzer maken op twee punten: vrijheid van meningsuiting en
vrijheid van godsdienst. Je zou verwachten dat de lesbrief dan informatie geeft over deze
vrijheden en dat hij de bijbehorende problemen benoemt en behandelt, met name
tegenspraken en conflicten. Maar dat gebeurt niet.
Bijvoorbeeld het probleem dat gelovigen mogen geloven wat ze willen (dankzij de
godsdienstvrijheid) en dat ze mogen zeggen wat ze willen (dankzij de vrijheid van
meningsuiting), maar dat ze het zelf soms niet zo nauw nemen met de vrijheden van
anderen. En dat dit gemakkelijk tot conflicten leidt.
Neem de spanningen tussen moslims en joden, of de intolerantie van behoudende
moslims en gereformeerden jegens homoseksuelen. Of de klachten van orthodoxe
protestanten over bloot op televisie en winkelen op zondag.
In de lesbrief worden deze prangende kwesties niet behandeld. Er wordt domweg
overheen gepraat:
"Het hoeft helemaal geen probleem te zijn dat er in een land veel verschillende
godsdiensten zijn. Het wordt pas een probleem als iemand zegt dat het ene geloof goed
is en het andere slecht. Dat kan een ander zich aantrekken, terwijl hij gewoon zijn geloof
aanhangt. Een geloof is op zich niet goed of slecht. Het is er of het is er niet."
Waarom verzwijgt de lesbrief dat veel gelovigen hun eigen geloof goed vinden en dat
van anderen slecht? En dat juist dat voor conflicten zorgt, hier en nu, maar ook vroeger
en elders? We hoeven niet ver te zoeken om het te kunnen illustreren: moslims over
joden (en omgekeerd), hindoes over moslims (en omgekeerd), protestanten over
katholieken (en omgekeerd), gereformeerden over elkaar, enzovoorts.
Ongelijke behandeling
En waarom kaart de lesbrief het meer algemene probleem van dilemma's en
tegenspraken niet aan? Vrijheden, waarden en rechten staan nogal eens op gespannen
voet met elkaar. Iedereen is gelijk. Maar moslims, joden en gereformeerden mogen in
eigen kring vrouwen ongelijk behandelen.
Iedereen mag geloven wat hij wil, ernaar leven, en ervoor uitkomen. Maar mag je overal
een boerka dragen? Mag je je dochter laten besnijden? Mag de evolutieleer geweerd
worden uit het lespakket? En mag een homoseksuele leraar ontslagen worden vanwege
zijn geaardheid?
Dit soort vragen kun je echt niet beantwoorden met het uiten van gevoelens. Ze zijn
echter wél belangrijk en interessant genoeg om te verkennen, en om zakelijk over
geïnformeerd te worden. Dat is bij uitstek een taak voor school.
Vrijheid van meningsuiting
Het enige dilemma dat in de lesbrief wél goed voor het voetlicht komt, is dat je enerzijds
mag zeggen wat je vindt, terwijl je anderzijds geen kwaad mag spreken, niet mag
discrimineren, niet mag generaliseren, en niet mag kwetsen.
De vrijheid van meningsuiting heeft dus een grens, zoveel is duidelijk. Het is alleen
jammer dat de lesbrief niet goed aangeeft waar die grens ligt, en hoe hij kan variëren. Hij
kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van:
• de setting (privé of openbaar);
• de vorm (documentaire of column);
• de boodschapper (ambtenaar, journalist, leraar, geestelijke);
• de bedoeling (informeren, amuseren, prikkelen, zorgen);
• enzovoorts.
Er wordt slordig gezinspeeld op variaties, maar van een inzichtelijke uiteenzetting is
geen sprake. Dat zou echter wel leerzaam zijn geweest, en nuttig voor de
burgerschapsvorming.
Wat is kwetsen?
Helaas wordt ook niet uitgelegd wat kwetsen is. Zijn daar neutrale normen voor, of
hangt het af van wat iemand (of een groep) voelt?
Sommigen hebben lange tenen, en sommigen zijn vaatjes buskruit. De maatschappelijke
onrust over cartoons, parodieën, boeken en films en de bijbehorende discussies
bewijzen hoe relevant en complex ook deze vraag is. (Geinig in dit verband is hoe de
lesbrief zelf inzet werd van een conflict over smaad. Over lange tenen en vaatjes
buskruit gesproken...)
Over één ding is de lesbrief wel heel helder, namelijk dat je anderen niet belachelijk mag
maken op internet. Maar waarom moet het zo omslachtig?
"Je kunt [...] achter je computertje de raarste dingen over anderen schrijven. Echt erg is
dat niet. En het gaat trouwens enorm vervelen. Je schiet er ook weinig mee op om dat
soort dingen te doen, omdat je er weinig mee bereikt."
Wel afkeuren, maar tegelijkertijd voorkomen dat je de kinderen op een idee brengt, dus
meteen bagatelliseren. Zouden kinderen daar in tuinen? Als het niet erg is en snel
verveelt en niks uithaalt... Waarom nemen ze dan de moeite om te vertellen dat het niet
mag? Kinderen zijn niet gek hoor.
Klinkklare onzin
De lessen zijn oppervlakkig en misleidend. Oppervlakkig is bijvoorbeeld de bespreking
van de wereldgodsdiensten in les 4 en les 5. Je leert er niets van, behalve dat er
verschillen zijn. Maar dat wist je al.
Ronduit misleidend is het verhaal over de Grondwet. Citaat: "Je mag niet discrimineren.
Dat staat zelfs in de Grondwet, de belangrijkste wet van Nederland". In een kader wordt
het nog eens dunnetjes overgedaan:
"Omdat we er in Nederland van uitgaan dat alle mensen gelijk behandeld moeten
worden, is er de Grondwet. Die geldt voor iedereen en iedereen moet zich eraan houden.
Dit is de belangrijkste wet om te zorgen dat we prettig kunnen samenleven. Want als de
een meer zou mogen dan de ander, zou dat niet eerlijk zijn."
Dit is echt klinkklare onzin. De Grondwet regelt de verhouding tussen overheid en
burgers, niet de verhoudingen tussen de burgers onderling. De Grondwet kan burgers
niks verbieden of voorschrijven. Burgers mogen zelf weten of ze ongelijk behandelen en
discrimineren wegens godsdienst, gezindheid, ras en geslacht. Alleen de gewone
wetgeving telt daarbij.
Wat zegt de Grondwet?
De Grondwet schrijft voor dat de overheid gelijke gevallen gelijk moet behandelen, en
niet mag discrimineren. Bewindslieden en ambtenaren mogen niet discrimineren. En
personen en instanties die overheids‐achtige taken uitvoeren (voor onderwijs, zorg,
huisvesting, etc.) mogen dat ook niet. Maar nogmaals: burgers mogen het zelf weten. En
gelukkig maar. We leven niet voor niets in een democratische rechtsstaat!
Burgers mogen dus zelf weten wat ze vinden en wat ze doen. Maar er zijn wel grenzen
natuurlijk. Van wettelijke en morele aard. De Grondwet zegt alleen iets over wat de
overheid moet en mag.
De lesbrief legt niet uit hoe dat zit, met moraal, wetten, rechten en grondwet. Het is ook
best ingewikkeld allemaal, en meer inzicht zou allerlei verwarring kunnen voorkomen.
Nu vertelt – om maar wat te noemen – één en dezelfde pagina (p.18) de volgende
dingen:
• dat "politici zich in principe niet bezighouden met godsdienst";
• en dat "politici mogen zeggen en denken wat ze willen, en dus ook hun mening
geven over godsdiensten".
Was er onderscheid gemaakt tussen bewindslieden en politici, dan zou het minder
verwarrend zijn geweest.
Kardinale blunder
Gênant dat de lesbrief juist op het cruciale punt van de Grondwet zo tekort schiet. Een
kardinale blunder voor een lesbrief die wil bijdragen aan burgerschapsvorming.
De misleidende manier waarop de Grondwet wordt ingezet, laat zich overigens
moeiteloos verklaren. De lesbrief wil immers moraliseren: verschillend zijn mag,
discrimineren niet. Om zijn moraal kracht bij te zetten, beroept de lesbrief zich op de
wet. Dat oogt gezaghebbend en objectief. Zeker als het niet zomaar een wet is, maar de
hoogste wet. Vandaar: "Je mag niet discrimineren. Dat staat zelfs in de Grondwet, de
belangrijkste wet van Nederland".
Ach, wat dondert het, als het onzin is. Als de kinderen het maar geloven. Hoe heette die
lesbrief ook alweer? "Laat je niet gek maken!" Precies.